Overzicht
Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...
-
atar:
- aanhechten; bevestigen; hechten; vastmaken; aan elkaar bevestigen; snoeren; aanlijnen; vasthouden; gevangenhouden; detineren; in hechtenis houden; binden; knevelen; vastbinden; strikken; knopen; vastsjorren; dichtrijgen; rijgen; dichtsnoeren; omwinden; ombinden; om het lijf binden; onderbinden; opbinden; samenbundelen; samenknopen; toesnoeren; vastknopen; aan elkaar knopen; aan elkaar binden; verankeren; afbinden; afsnoeren; verbinden; samenbinden; aaneenbinden; dichtbinden; toebinden; omhoogbinden; hoogbinden
- aanknopen; aanhechten; vasthechten
-
Wiktionary:
- atar → bevestigen, binden, vastbinden, vastmaken
- atar → samenbinden, aaneenbinden, bundelen, vastmaken, verankeren, knopen, vastknopen, binden, strikken, sjorren, aanknopen, aanbinden, meren, onderbinden, tuigeren, vastbinden, vastleggen, aansluiten, verbinden, bijeenbinden, inbinden
Spaans
Uitgebreide vertaling voor atar (Spaans) in het Nederlands
atar:
-
atar (pegar; fijar)
-
atar (fijar; sujetar; pegar)
vastmaken; aan elkaar bevestigen-
aan elkaar bevestigen werkwoord (bevestig aan elkaar, bevestigt aan elkaar, bevestigde aan elkaar, bevestigden aan elkaar, aan elkaar bevestigd)
-
atar
-
atar
-
atar (detener; tener agarrado; tener detenido; calzar; adentrar; internar)
vasthouden; gevangenhouden; detineren; in hechtenis houden-
gevangenhouden werkwoord
-
in hechtenis houden werkwoord
-
atar (amordazar; amarrar; agarrotar)
-
atar (amarrar; sujetar)
-
atar (enlazar)
-
atar (envolver)
-
atar (sujetar al pie)
-
atar (sujetar)
-
atar (liar)
samenbundelen-
samenbundelen werkwoord (bundel samen, bundelt samen, bundelde samen, bundelden samen, samengebundeld)
-
-
atar (encordar)
-
atar (hilvanar; embastar; enlazar; ensartar; escuadrar; pasar por un hilo)
-
atar (anudar; ligar)
vastknopen; aan elkaar knopen; knopen; aan elkaar binden; strikken-
aan elkaar knopen werkwoord (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
-
aan elkaar binden werkwoord
-
atar (anclar; amarrar)
-
atar (amarrar; ligar; sujetar)
-
atar (abotonar; encordar; abrochar)
-
atar (colocar; desatar; amarrar; abrochar; anudar; desligar)
-
atar (atar alto; sujetar)
Conjugations for atar:
presente
- ato
- atas
- ata
- atamos
- atáis
- atan
imperfecto
- ataba
- atabas
- ataba
- atábamos
- atabais
- ataban
indefinido
- até
- ataste
- ató
- atamos
- atasteis
- ataron
fut. de ind.
- ataré
- atarás
- atará
- ataremos
- ataréis
- atarán
condic.
- ataría
- atarías
- ataría
- ataríamos
- ataríais
- atarían
pres. de subj.
- que ate
- que ates
- que ate
- que atemos
- que atéis
- que aten
imp. de subj.
- que atara
- que ataras
- que atara
- que atáramos
- que atarais
- que ataran
miscelánea
- ¡ata!
- ¡atad!
- ¡no ates!
- ¡no atéis!
- atado
- atando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
-
el atar (anudar)
-
el atar
Vertaal Matrix voor atar:
Synoniemen voor "atar":
Wiktionary: atar
atar
Cross Translation:
verb
-
vastmaken
- bevestigen → atar; afirmar; fijar
-
vastmaken (evt. figuurlijk)
-
(overgankelijk) ketenen, bevestigen met veter of touw
-
ervoor zorgen dat iets vastzit aan iets anders
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• atar | → samenbinden; aaneenbinden; bundelen | ↔ bundle — to tie or wrap together |
• atar | → vastmaken | ↔ fasten — to attach or connect in a secure manner |
• atar | → verankeren | ↔ moor — to secure or fix firmly |
• atar | → knopen; vastknopen; binden; strikken | ↔ tie — to attach or fasten with string |
• atar | → sjorren | ↔ zurren — (transitiv), Nautik: einen Gegenstand mit Hilfe eines Taues oder einer Kette fixieren |
• atar | → aanknopen; aanbinden; meren; onderbinden; tuigeren; vastbinden; vastleggen | ↔ lier — serrer avec une corde ou avec toute autre chose flexible. |
• atar | → knopen; aanknopen; aansluiten; binden; vastbinden; vastmaken; verbinden | ↔ nouer — lier au moyen d’un nœud, d'un lien. |
• atar | → aansluiten; binden; vastbinden; vastmaken; verbinden; bijeenbinden; samenbinden; inbinden | ↔ relier — lier de nouveau, refaire le nœud qui liait et qui est défaire. |