Spaans

Uitgebreide vertaling voor arranca (Spaans) in het Nederlands

arrancar:

arrancar werkwoord

  1. arrancar (empezar; comenzar; iniciar; )
    starten; beginnen; aanvangen; van start gaan
    • starten werkwoord (start, startte, startten, gestart)
    • beginnen werkwoord (begin, begint, begon, begonnen, begonnen)
    • aanvangen werkwoord (vang aan, vangt aan, ving aan, vingen aan, aangevangen)
    • van start gaan werkwoord
  2. arrancar (poner en función; iniciar; poner en marcha; prender)
    in werking stellen; opstarten
    • in werking stellen werkwoord (stel in werking, stelt in werking, stelde in werking, stelden in werking, in werking gesteld)
    • opstarten werkwoord (start op, startte op, startten op, opgestart)
  3. arrancar (desgarrar)
  4. arrancar (animar; incentivar; estimular; )
    opwekken; aansporen; stimuleren; aandrijven; prikkelen; opkrikken
    • opwekken werkwoord (wek op, wekt op, wekte op, wekten op, opgewekt)
    • aansporen werkwoord (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • stimuleren werkwoord (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
    • aandrijven werkwoord (drijf aan, drijft aan, dreef aan, dreven aan, aangedreven)
    • prikkelen werkwoord (prikkel, prikkelt, prikkelde, prikkelden, geprikkeld)
    • opkrikken werkwoord (krik op, krikt op, krikte op, krikten op, opgekrikt)
  5. arrancar (desgajar; desgarrar; separar; rasgar)
    afrukken; afscheuren
    • afrukken werkwoord (ruk af, rukt af, rukte af, rukten af, afgerukt)
    • afscheuren werkwoord (scheur af, scheurt af, scheurde af, scheurden af, afgescheurd)
  6. arrancar (echar en falta; tener en falta; echar en falta de; )
    gebrek hebben
    • gebrek hebben werkwoord (heb gebrek, hebt gebrek, heeft gebrek, had gebrek, hadden gebrek, gebrek gehad)
  7. arrancar (inaugurar; abrir)
    inluiden; beginnen; starten
    • inluiden werkwoord (luid in, luidt in, luidde in, luidden in, ingeluid)
    • beginnen werkwoord (begin, begint, begon, begonnen, begonnen)
    • starten werkwoord (start, startte, startten, gestart)
  8. arrancar (tirar abajo; matar; asesinar; )
    neerhalen; neersabelen
    • neerhalen werkwoord (haal neer, haalt neer, haalde neer, haalden neer, neergehaald)
    • neersabelen werkwoord
  9. arrancar (desarraigar)
    rooien
    • rooien werkwoord (rooi, rooit, rooide, rooiden, gerooid)
  10. arrancar (rasgar)
    uitscheuren; uitrukken
    • uitscheuren werkwoord (scheur uit, scheurt uit, scheurde uit, scheurden uit, uitgescheurd)
    • uitrukken werkwoord (ruk uit, rukt uit, rukte uit, rukten uit, uitgerukt)
  11. arrancar
    aftrekken; van het lijf trekken
  12. arrancar
    wegrukken
    • wegrukken werkwoord (ruk weg, rukt weg, rukte weg, rukten weg, weggerukt)
  13. arrancar (mangar; coger; pegar; )
    afbedelen
    • afbedelen werkwoord (bedel af, bedelt af, bedelde af, bedelden af, afgebedeld)
  14. arrancar (empujar; esconder; suprimir; reprimir; suplantar)
    verdringen; iemand van de plaats dringen
  15. arrancar (romper; separar)
    losrukken; lostrekken; losscheuren
    • losrukken werkwoord (ruk los, rukt los, rukte los, rukten los, losgerukt)
    • lostrekken werkwoord (trek los, trekt los, trok los, trokken los, losgetrokken)
    • losscheuren werkwoord (scheur los, scheurt los, scheurde los, scheurden los, losgescheurd)
  16. arrancar (abrir; desanudar; hacer; )
    losmaken; uittrekken; uithalen; lostornen; tornen; loskrijgen
    • losmaken werkwoord (maak los, maakt los, maakte los, maakten los, losgemaakt)
    • uittrekken werkwoord (trek uit, trekt uit, trok uit, trokken uit, uitgetrokken)
    • uithalen werkwoord (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • lostornen werkwoord (torn los, tornt los, tornde los, tornden los, losgetornd)
    • tornen werkwoord (torn, tornt, tornde, tornden, getornd)
    • loskrijgen werkwoord (krijg los, krijgt los, kreeg los, kregen los, losgekregen)
  17. arrancar (apretar; sacar; pellizcar; )
    nijpen
    • nijpen werkwoord (nijp, nijpt, neep, nepen, genepen)
  18. arrancar (lograr abrir; soltar; desprenderse; lograr desabrochar)
    open krijgen; loskrijgen
  19. arrancar (zafarse; arrebatar)
    ontwringen; ontworstelen; zich door te worstelen bevrijden
  20. arrancar (lograr abrir; desprenderse; lograr desanudar; lograr desabrochar; lograr desprender)
    openkrijgen
    • openkrijgen werkwoord (krijg open, krijgt open, kreeg open, kregen open, opengekregen)
  21. arrancar (extorcionar)
    onttrekken; iem. afdwingen; ontrukken
    • onttrekken werkwoord (onttrek, onttrekt, onttrok, onttrokken, onttrokken)
    • iem. afdwingen werkwoord
    • ontrukken werkwoord (ontruk, ontrukt, ontrukte, ontrukten, ontrukt)

Conjugations for arrancar:

presente
  1. arranco
  2. arrancas
  3. arranca
  4. arrancamos
  5. arrancáis
  6. arrancan
imperfecto
  1. arrancaba
  2. arrancabas
  3. arrancaba
  4. arrancábamos
  5. arrancabais
  6. arrancaban
indefinido
  1. arranqué
  2. arrancaste
  3. arrancó
  4. arrancamos
  5. arrancasteis
  6. arrancaron
fut. de ind.
  1. arrancaré
  2. arrancarás
  3. arrancará
  4. arrancaremos
  5. arrancaréis
  6. arrancarán
condic.
  1. arrancaría
  2. arrancarías
  3. arrancaría
  4. arrancaríamos
  5. arrancaríais
  6. arrancarían
pres. de subj.
  1. que arranque
  2. que arranques
  3. que arranque
  4. que arranquemos
  5. que arranquéis
  6. que arranquen
imp. de subj.
  1. que arrancara
  2. que arrancaras
  3. que arrancara
  4. que arrancáramos
  5. que arrancarais
  6. que arrancaran
miscelánea
  1. ¡arranca!
  2. ¡arrancad!
  3. ¡no arranques!
  4. ¡no arranquéis!
  5. arrancado
  6. arrancando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

arrancar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el arrancar (desgajar)
    afrukken; losrukken
  2. el arrancar
    afdwingen; ontwringen
  3. el arrancar (incitar)
    aanzwengelen; aanslingeren

Vertaal Matrix voor arrancar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandrijven fracasar; impulsar; naufragar; propulsar; ser arrojado a la playa
aanslingeren arrancar; incitar
aansporen a instancias de; activación; aliento; animación; animar; animar a; envalentonamiento; estimulación; estimular; estímulo; impulsar; incitación; incitar a
aanvangen comienzar; principiar
aanzwengelen arrancar; incitar
afbedelen regatear; sonsacar
afdwingen arrancar
afrukken arrancar; desgajar
aftrekken destilación
beginnen comienzar; principiar
losrukken arrancar; desgajar
lostornen deshacer
onttrekken extracción; retirada; sustracción
ontwringen arrancar
opwekken estimular; instigar
stimuleren a instancias de; animar; animar a; estimular; fomentar; impulsar; incitar a; promoción; stimular
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandrijven alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar arrojar sobre la playa; ser arrojado sobre la playa
aanslingeren activar; impulsar; poner en marcha con manivela
aansporen alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; espolear; estimular; excitar; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar
aanvangen activarse; arrancar; comenzar; despegar; empezar; emprender; entrar en; iniciar; ponerse en marcha; ponerse en movimiento
aanzwengelen activar; impulsar; poner en marcha con manivela
afbedelen arrancar; coger; escamotear; hurtar; mangar; pegar; picar; piratear; pulir; robar
afdwingen extorcer; forzar; obligar
afrukken arrancar; desgajar; desgarrar; rasgar; separar masturbar
afscheuren arrancar; desgajar; desgarrar; rasgar; separar
aftrekken arrancar deducir; descontar; desgravar; hacerse una paja; implicar; restar; sustraer
beginnen abrir; activarse; arrancar; comenzar; despegar; empezar; emprender; entrar en; inaugurar; iniciar; ponerse en marcha; ponerse en movimiento calzar; colocar; comenzar; empezar; iniciar; instalar; marcharse; montar; poner en marcha
ergens uitscheuren arrancar; desgarrar
gebrek hebben acuciar; arrancar; carecer de; echar en falta; echar en falta de; estar acostados en posición curva; matarse trabajando; tener en falta; tener en falta de; tener escasez; tener escasez de
iem. afdwingen arrancar; extorcionar
iemand van de plaats dringen arrancar; empujar; esconder; reprimir; suplantar; suprimir
in werking stellen arrancar; iniciar; poner en función; poner en marcha; prender
inluiden abrir; arrancar; inaugurar
loskrijgen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr abrir; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar desatar; soltar; soltarse
losmaken abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar causar; dar libertad; dejar; dejar libre; desanclar; desatar; excarcelar; liberar; libertar; motivar; ocasionar; originar; poner en libertad; producir; soltar; soltarse
losrukken arrancar; romper; separar
losscheuren arrancar; romper; separar desgarrar; desgarrarse; rasgar
lostornen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar
lostrekken arrancar; romper; separar
neerhalen abatir; arrancar; arriar; asesinar; bajar en picado; dejar atrás; derribar; desembarcar; echar abajo; matar; matar a tiros; matar de un tiro; menoscabar; pegar un tiro; rezagarse; someter a ejecución forzosa; tirar abajo criticar; demoler; derribar; desguazar
neersabelen abatir; arrancar; arriar; asesinar; bajar en picado; dejar atrás; derribar; desembarcar; echar abajo; matar; matar a tiros; matar de un tiro; menoscabar; pegar un tiro; rezagarse; someter a ejecución forzosa; tirar abajo
nijpen acuciar; apretar; arrancar; carecer de; echar en falta de; matarse trabajando; pellizcar; picotear; sacar; tener en falta de; tener escasez de
ontrukken arrancar; extorcionar
onttrekken arrancar; extorcionar
ontworstelen arrancar; arrebatar; zafarse
ontwringen arrancar; arrebatar; zafarse
open krijgen arrancar; desprenderse; lograr abrir; lograr desabrochar; soltar
openkrijgen arrancar; desprenderse; lograr abrir; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender
opkrikken alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar
opstarten arrancar; iniciar; poner en función; poner en marcha; prender iniciar
opwekken alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar animar; avivar; dar viveza a; entusiasmar; estimular; excitar; incitar; inspirar; provocar
prikkelen alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar animar; apoyar; encender; engendrar; entornar; estimular; excitar; incentivar; incitar; motivar
rooien arrancar; desarraigar
starten abrir; activarse; arrancar; comenzar; despegar; empezar; emprender; entrar en; inaugurar; iniciar; ponerse en marcha; ponerse en movimiento abordar; abrir; acentuar; afilar; aumentar; conectar; engordar; entornar; inaugurar; lanzar; poner en marcha; trabar conversación
stimuleren alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar aclamar; alentar; animar; aplaudir; apoyar; avivar; dar viveza a; encender; engendrar; entornar; entusiasmar; envalentonar; espolear; estimular; excitar; incentivar; incitar; instigar; motivar; provocar
tornen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar
uithalen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar dejar vacío; deshacer; destacar; hacer; iluminar; quitar; sacar; vaciar
uitrukken arrancar; rasgar
uitscheuren arrancar; rasgar
uittrekken abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar desvestir; quitar la ropa
van het lijf trekken arrancar
van start gaan activarse; arrancar; comenzar; despegar; empezar; emprender; entrar en; iniciar; ponerse en marcha; ponerse en movimiento
verdringen arrancar; empujar; esconder; reprimir; suplantar; suprimir esconder sentimientos; ocultar sentimientos; suprimir sentimientos
wegrukken arrancar
zich door te worstelen bevrijden arrancar; arrebatar; zafarse
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
opstarten arranque

Synoniemen voor "arrancar":


Wiktionary: arrancar

arrancar
verb
  1. beginnen te lopen
  2. met een trapbeweging starten
  3. met een scheurbeweging losmaken
  4. verwijderen door te trekken
  5. met een ruk losmaken

Cross Translation:
FromToVia
arrancar verlaten depart — to go away from
arrancar starten start — to initiate operation of a vehicle or machine
arrancar ontrukken; wegscheuren; ontwortelen arracherdétacher avec effort, ôter de force.
arrancar oprapen; plukken; afplukken; tokkelen; afbreken; afrukken; wegscheuren cueillirdétacher des fruits, des fleurs, des légumes de leurs branches ou de leurs tiges.
arrancar starten; vertrekken démarrer — Mettre en marche, en mouvement ou commencer. (Sens général).
arrancar terugnemen; terugtrekken; intrekken; terughebben; terugkrijgen; hernemen; herroepen; terughalen; ontlokken; tappen; te voorschijn trekken; uithalen retirertirer à nouveau.
arrancar aftrekken; afnemen; afpakken; weghalen; wegnemen; afsnijden; afsteken; afhalen; rissen; ritsen; aftellen; inhouden; korten retrancher — Traductions à vérifier et à trier