Spaans

Uitgebreide vertaling voor arman (Spaans) in het Nederlands

arman vorm van armar:

armar werkwoord

  1. armar
    bewapenen; wapenen
    • bewapenen werkwoord (bewapen, bewapent, bewapende, bewapenden, bewapend)
    • wapenen werkwoord (wapen, wapent, wapende, wapenden, gewapend)
  2. armar (hacer; crear; producir; )
    maken; scheppen; in het leven roepen
    • maken werkwoord (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
    • scheppen werkwoord (schep, schept, schepte, schepten, geschept)
    • in het leven roepen werkwoord (roep in het leven, roept in het leven, riep in het leven, riepen in het leven, in het leven geroepen)
  3. armar (causar; provocar; ocasionar; componer; confeccionar)
    veroorzaken; aandoen; berokkenen
    • veroorzaken werkwoord (veroorzaak, veroorzaakt, veroorzaakte, veroorzaakten, veroorzaakt)
    • aandoen werkwoord (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)
    • berokkenen werkwoord (berokken, berokkent, berokkende, berokkenden, berokkend)
  4. armar (blindar; reforzar)
    bepantseren; harnassen
    • bepantseren werkwoord (bepantser, bepantsert, bepantserde, bepantserden, bepantserd)
    • harnassen werkwoord
  5. armar (componer; apostar; confeccionar; )
  6. armar (estirar; alargar; tensar; )
    spannen; opspannen
    • spannen werkwoord (span, spant, spande, spanden, gespannen)
    • opspannen werkwoord (span op, spant op, spande op, spanden op, opgespannen)

Conjugations for armar:

presente
  1. armo
  2. armas
  3. arma
  4. armamos
  5. armáis
  6. arman
imperfecto
  1. armaba
  2. armabas
  3. armaba
  4. armábamos
  5. armabais
  6. armaban
indefinido
  1. armé
  2. armaste
  3. armó
  4. armamos
  5. armasteis
  6. armaron
fut. de ind.
  1. armaré
  2. armarás
  3. armará
  4. armaremos
  5. armaréis
  6. armarán
condic.
  1. armaría
  2. armarías
  3. armaría
  4. armaríamos
  5. armaríais
  6. armarían
pres. de subj.
  1. que arme
  2. que armes
  3. que arme
  4. que armemos
  5. que arméis
  6. que armen
imp. de subj.
  1. que armara
  2. que armaras
  3. que armara
  4. que armáramos
  5. que armarais
  6. que armaran
miscelánea
  1. ¡arma!
  2. ¡armad!
  3. ¡no armes!
  4. ¡no arméis!
  5. armado
  6. armando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor armar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandoen vestirse
harnassen armadura; arneses; corazas
maken confección; elaboración; fabricación; producción
scheppen elaboración; fabricación; palas
spannen parejas; yuntas
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandoen armar; causar; componer; confeccionar; ocasionar; provocar acentuar; afilar; causar; conectar; encender; engordar; entornar; hacer daño; hacer mal; ocasionar; poner; poner en marcha; ponerse; producir; provocar; vestir; vestirse
bepantseren armar; blindar; reforzar
berokkenen armar; causar; componer; confeccionar; ocasionar; provocar
bewapenen armar
harnassen armar; blindar; reforzar
in het leven roepen armar; compilar; componer; concebir; convertirse en; crear; desarrollar; diseñar; fabricar; formar; ganar; hacer; montar; producir; remendar; reparar; trazar
maken armar; compilar; componer; concebir; convertirse en; crear; desarrollar; diseñar; fabricar; formar; ganar; hacer; montar; producir; remendar; reparar; trazar amasar; arreglar; constituir; corregir; crear; dar forma; dar masajes; elaborar; fabricar; fijar; formar; hacer; macerar; masajear; modelar; modificar; producir; reajustar; remendar; reparar; restaurar
muziek componeren apostar; apostarse; armar; comerse; compilar; componer; confeccionar; consumir
opspannen alargar; armar; ceder; contraer; engrapar; estirar; lañar; tensar; tirar
scheppen armar; compilar; componer; concebir; convertirse en; crear; desarrollar; diseñar; fabricar; formar; ganar; hacer; montar; producir; remendar; reparar; trazar comer con cuchara; concebir; convertirse en; desarrollar; desarrollarse; desplegar
spannen alargar; armar; ceder; contraer; engrapar; estirar; lañar; tensar; tirar
veroorzaken armar; causar; componer; confeccionar; ocasionar; provocar causar; ocasionar; producir; provocar
wapenen armar

Synoniemen voor "armar":


Wiktionary: armar

armar
verb
  1. iemand van wapens voorzien

Cross Translation:
FromToVia
armar bewapenen arm — to supply with weapons
armar modelleren model — make a miniature model
armar wapenen; bewapenen armer — Traductions à trier suivant le sens