Spaans

Uitgebreide vertaling voor apostar (Spaans) in het Nederlands

apostar:

apostar werkwoord

  1. apostar (tentar la suerte; probar suerte; jugar; jugarse)
    gokken; een gok wagen
    • gokken werkwoord (gok, gokt, gokte, gokten, gegokt)
    • een gok wagen werkwoord (waag een gok, waagt een gok, waagde een gok, waagden een gok, een gok gewaagd)
  2. apostar (insertar)
    toevoegen; erbij doen; voegen
    • toevoegen werkwoord (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • erbij doen werkwoord
    • voegen werkwoord (voeg, voegt, voegde, voegden, gevoegd)
  3. apostar (jugarse; hacer una apuesta)
    inzetten; wedden; verwedden
    • inzetten werkwoord (zet in, zette in, zetten in, ingezet)
    • wedden werkwoord (wed, wedt, wedde, wedden, gewed)
    • verwedden werkwoord (verwed, verwedt, verwedde, verwedden, verwed)
  4. apostar (utilizar; poner; hacer uso de; )
    gebruiken; toepassen; aanwenden; benutten; aangrijpen
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • toepassen werkwoord (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
    • aanwenden werkwoord (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
    • benutten werkwoord (benut, benutte, benutten, benut)
    • aangrijpen werkwoord (grijp aan, grijpt aan, greep aan, grepen aan, aangegrepen)
  5. apostar
    gokken; met geld spelen
  6. apostar (componer; confeccionar; consumir; )
  7. apostar (hacer puesta; jugar)
    inzetten; speelgeld inzetten
  8. apostar (utilizar; usar; aprovechar; )
    gebruiken; toepassen; gebruik maken van; benutten; aanwenden
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • toepassen werkwoord (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
    • gebruik maken van werkwoord (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • benutten werkwoord (benut, benutte, benutten, benut)
    • aanwenden werkwoord (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)

Conjugations for apostar:

presente
  1. apuesto
  2. apuestas
  3. apuesta
  4. apostamos
  5. apostáis
  6. apuestan
imperfecto
  1. apostaba
  2. apostabas
  3. apostaba
  4. apostábamos
  5. apostabais
  6. apostaban
indefinido
  1. aposté
  2. apostaste
  3. apostó
  4. apostamos
  5. apostasteis
  6. apostaron
fut. de ind.
  1. apostaré
  2. apostarás
  3. apostará
  4. apostaremos
  5. apostaréis
  6. apostarán
condic.
  1. apostaría
  2. apostarías
  3. apostaría
  4. apostaríamos
  5. apostaríais
  6. apostarían
pres. de subj.
  1. que apueste
  2. que apuestes
  3. que apueste
  4. que apostamos
  5. que apostéis
  6. que apuesten
imp. de subj.
  1. que apostara
  2. que apostaras
  3. que apostara
  4. que apostáramos
  5. que apostarais
  6. que apostaran
miscelánea
  1. ¡apuesta!
  2. ¡apostad!
  3. ¡no apuestes!
  4. ¡no apostéis!
  5. apostado
  6. apostando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

apostar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el apostar (apuesta)
    het gokken
    • gokken [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. el apostar (apuesta)
    lied inzetten; in zingen uitbarsten; lied aanheffen

Vertaal Matrix voor apostar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangrijpen agarrar; coger
aanwenden aplicación; uso; utilización
gebruiken costumbre; costumbres; hábitos; usanzas; uso; usos
gokken apostar; apuesta
in zingen uitbarsten apostar; apuesta
inzetten apuesta; comenzar; comienzo; empezar; implementación; implementación de software; postura; puesta
lied aanheffen apostar; apuesta
lied inzetten apostar; apuesta
toevoegen añadir; incorporar
voegen añadidura; juntar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangrijpen administrar; aplicar; apostar; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar en uso; utilizar agarrar; conmocionar
aanwenden administrar; aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar; tomar en uso; usar; utilizar aplicar; aprovechar; consumir; emplear; hacer uso de; servirse de; usar; utilizar
benutten administrar; aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar; tomar en uso; usar; utilizar aplicar; aprovechar; consumir; hacer uso de; servirse de; usar; utilizar
een gok wagen apostar; jugar; jugarse; probar suerte; tentar la suerte
erbij doen apostar; insertar
gebruik maken van aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; iniciar; poner; tomar; usar; utilizar aplicar; aprovechar; consumir; emplear; hacer uso de; iniciar; introducir; servirse de; usar; utilizar
gebruiken administrar; aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar; tomar en uso; usar; utilizar aplicar; aprovechar; cenar; comer; comerse; consumir; consumir de drogas; consumir drogas; drogarse; emplear; hacer uso de; implementar; iniciar; introducir; servirse de; tomar; tomar drogas; usar; usar drogas; utilizar
gokken apostar; jugar; jugarse; probar suerte; tentar la suerte
inzetten apostar; hacer puesta; hacer una apuesta; jugar; jugarse comenzar; empezar; esforzarse; hacer su puesta; iniciar; insertar; rendir
met geld spelen apostar
muziek componeren apostar; apostarse; armar; comerse; compilar; componer; confeccionar; consumir
speelgeld inzetten apostar; hacer puesta; jugar
toepassen administrar; aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar; tomar en uso; usar; utilizar aplicar; emplear; usar; utilizar
toevoegen apostar; insertar abarcar; abrazar; acceder; acompañar; acorralar; adjuntar; agregar; aislar; alzar; ampliar; anexar; añadir; completar; comprimir; contar; contar también; contener; contornear; copar; cubrir; dominar; encapsular; encerrar; englobar; envolver; incluir; limitar; restringir; sumar; suplir el déficit
verwedden apostar; hacer una apuesta; jugarse
voegen apostar; insertar juntar
wedden apostar; hacer una apuesta; jugarse

Synoniemen voor "apostar":


Wiktionary: apostar

apostar
verb
  1. geld wagen op een toekomstige gebeurtenis

Cross Translation:
FromToVia
apostar gokken; wedden bet — To stake or pledge upon the outcome of an event
apostar er van op aan kunnen; er op kunnen rekenen bet — To be sure of something
apostar gokken gamble — to play casino games
apostar vergokken; wagen gamble(transitive) to risk something for potential gain
apostar wedden; verwedden wager — put up as collateral
apostar zetten setzen — jemanden oder etwas in eine sitzende Position bringen
apostar wedden wetten — Geld auf den Ausgang eines zukünftigen Ereignisses setzen; eine Wette abschließen
apostar wedden parier — Mettre une somme dans un pari. (Sens général).