Home ->Woordenboeken ->Spaans/Nederlands ->Vertaal aplazar

Vertaal aplazar van Spaans naar Nederlands

Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. aplazar:
  2. Wiktionary:

Spaans

Uitgebreide vertaling voor aplazar (Spaans) in het Nederlands

aplazar:

aplazar werkwoord

  1. aplazar (demorar; posponer; tardar; )
    uitstellen; verschuiven; vertragen; opschuiven; opschorten; voor zich uitschuiven; rekken
    • uitstellen werkwoord (stel uit, stelt uit, stelde uit, stelden uit, uitgesteld)
    • verschuiven werkwoord (verschuif, verschuift, verschoof, verschoven, verschoven)
    • vertragen werkwoord (vertraag, vertraagt, vertraagde, vertraagden, vertraagd)
    • opschuiven werkwoord (schuif op, schuift op, schoof op, schoven op, opgeschoven)
    • opschorten werkwoord (schort op, schortte op, schortten op, opgeschort)
    • rekken werkwoord (rek, rekt, rekte, rekten, gerekt)
  2. aplazar (demorar; demorarse)
    aarzelen; talmen; weifelen; dubben
    • aarzelen werkwoord (aarzel, aarzelt, aarzelde, aarzelden, geaarzeld)
    • talmen werkwoord (talm, talmt, talmde, talmden, getalmd)
    • weifelen werkwoord (weifel, weifelt, weifelde, weifelden, geweifeld)
    • dubben werkwoord (dub, dubt, dubde, dubden, gedubd)
  3. aplazar (aplazarse)
    verschuiven; voor zich uitschuiven; schuivend verplaatsen
  4. aplazar
    uitstellen
    • uitstellen werkwoord (stel uit, stelt uit, stelde uit, stelden uit, uitgesteld)

Conjugations for aplazar:

presente
  1. aplazo
  2. aplazas
  3. aplaza
  4. aplazamos
  5. aplazáis
  6. aplazan
imperfecto
  1. aplazaba
  2. aplazabas
  3. aplazaba
  4. aplazábamos
  5. aplazabais
  6. aplazaban
indefinido
  1. aplacé
  2. aplazaste
  3. aplazó
  4. aplazamos
  5. aplazasteis
  6. aplazaron
fut. de ind.
  1. aplazaré
  2. aplazarás
  3. aplazará
  4. aplazaremos
  5. aplazaréis
  6. aplazarán
condic.
  1. aplazaría
  2. aplazarías
  3. aplazaría
  4. aplazaríamos
  5. aplazaríais
  6. aplazarían
pres. de subj.
  1. que aplace
  2. que aplaces
  3. que aplace
  4. que aplacemos
  5. que aplacéis
  6. que aplacen
imp. de subj.
  1. que aplazara
  2. que aplazaras
  3. que aplazara
  4. que aplazáramos
  5. que aplazarais
  6. que aplazaran
miscelánea
  1. ¡aplaza!
  2. ¡aplazad!
  3. ¡no aplaces!
  4. ¡no aplacéis!
  5. aplazado
  6. aplazando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor aplazar:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aarzelen aplazar; demorar; demorarse demorar; demorarse; dudar; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar
dubben aplazar; demorar; demorarse doblar
opschorten aplazar; dejar en suspenso; dejar para más tarde; demorar; diferir; ganar tiempo; posponer; postergar; postergarse; retrasar; retrasarse; tardar
opschuiven aplazar; dejar en suspenso; dejar para más tarde; demorar; diferir; ganar tiempo; posponer; postergar; postergarse; retrasar; retrasarse; tardar ceder el sitio; desplazar hacia delante
rekken aplazar; dejar en suspenso; dejar para más tarde; demorar; diferir; ganar tiempo; posponer; postergar; postergarse; retrasar; retrasarse; tardar ceder; dejar para más tarde; demorar; demorarse; estirar; ganar tiempo; retrasar; tenderse
schuivend verplaatsen aplazar; aplazarse
talmen aplazar; demorar; demorarse demorar; demorarse; estancarse; hacer más lento; holgazanear; retrasar; tardar; vacilar
uitstellen aplazar; dejar en suspenso; dejar para más tarde; demorar; diferir; ganar tiempo; posponer; postergar; postergarse; retrasar; retrasarse; tardar
verschuiven aplazar; aplazarse; dejar en suspenso; dejar para más tarde; demorar; diferir; ganar tiempo; posponer; postergar; postergarse; retrasar; retrasarse; tardar cambiar de lugar; cambiar de sitio; cambiar la fecha; desplazar; mover; transferir; trasladar
vertragen aplazar; dejar en suspenso; dejar para más tarde; demorar; diferir; ganar tiempo; posponer; postergar; postergarse; retrasar; retrasarse; tardar aminorar; anudarse; cortarse; dejar para más tarde; demorar; demorarse; ganar tiempo; retardar; retrasar
voor zich uitschuiven aplazar; aplazarse; dejar en suspenso; dejar para más tarde; demorar; diferir; ganar tiempo; posponer; postergar; postergarse; retrasar; retrasarse; tardar
weifelen aplazar; demorar; demorarse dudar; vacilar

Synoniemen voor "aplazar":


Wiktionary: aplazar

aplazar
verb
  1. naar een later tijdstip verschuiven
Cross Translation:
FromToVia
• aplazar → onderbreken ↔ adjourn — to defer
• aplazar → zakken; buizen ↔ flunk — to fail
• aplazar → uitstellen; verschuiven; achterstellen ↔ postpone — to delay or put off an event
• aplazar → aanhouden; uitstellen; verdagen; verschuiven ↔ ajourner — remettre à un autre jour.
• aplazar → afwisselen; variëren; werken; aanhouden; uitstellen; verdagen; verschuiven; verschillen; schelen; uiteenlopen ↔ différer — Traductions à trier suivant le sens
• aplazar → achteruitlopen; terugdeinzen; teruggaan; achteruitgaan; terrein verliezen; teruglopen; verlopen; aanhouden; uitstellen; verdagen; verschuiven; toegeven; afstaan; wijken ↔ reculer — tirer ou pousser un objet en arrière.
• aplazar → aanhouden; afdanken; afmonsteren; doorsturen; doorzenden; heruitzenden; ontslaan; ontzetten; refereren; reflecteren; retourneren; royeren; spiegelen; terugbezorgen; teruggooien; terugkaatsen; terugsturen; terugwerpen; terugwijzen; uitdrijven; uitstellen; verdagen; verdrijven; verjagen; verschuiven; verwijzen; weerkaatsen; weerspiegelen; wegdrijven; wegjagen ↔ renvoyer — envoyer de nouveau.
• aplazar → vertragen; aanhouden; uitstellen; verdagen; verschuiven ↔ retarder — différer, temporiser.

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2025 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0469 seconde
Page rendered in 1.0 seconds