Home ->Woordenboeken ->Spaans/Nederlands ->Vertaal amanecer

Vertaal amanecer van Spaans naar Nederlands

Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. amanecer:
  2. Wiktionary:

Spaans

Uitgebreide vertaling voor amanecer (Spaans) in het Nederlands

amanecer:

amanecer werkwoord

  1. amanecer (mudar de casa; despachar; remover; )
    verhuizen; verkassen
    • verhuizen werkwoord (verhuis, verhuist, verhuisde, verhuisden, verhuisd)
    • verkassen werkwoord
  2. amanecer (alborear; romper el día)
    aanbreken van de dag; dagen
  3. amanecer (alborear; romper el día)
    lichten; licht worden
  4. amanecer (centellear; brillar; hacer brillar; )
    stralen; fonkelen; schijnen; flikkeren; glanzen; sprankelen; twinkelen
    • stralen werkwoord (straal, straalt, straalde, straalden, gestraald)
    • fonkelen werkwoord (fonkel, fonkelt, fonkelde, fonkelden, gefonkeld)
    • schijnen werkwoord (schijn, schijnt, scheen, schenen, geschenen)
    • flikkeren werkwoord (flikker, flikkert, flikkerde, flikkerden, geflikkerd)
    • glanzen werkwoord (glans, glanst, glansde, glansden, geglansd)
    • sprankelen werkwoord (sprankel, sprankelt, sprankelde, sprankelden, gesprankeld)
    • twinkelen werkwoord (twinkel, twinkelt, twinkelde, twinkelden, getwinkeld)
  5. amanecer (apuntar)
    krieken
    • krieken werkwoord (kriek, kriekt, kriekte, kriekten, gekriekt)
  6. amanecer (destronar; joder; engañar; )
    verneuken
    • verneuken werkwoord (verneuk, verneukt, verneukte, verneukten, verneukt)
  7. amanecer (aconsejar; requerir; intimar; citar a juicio; exhortar)
    aanmanen; aanmanen tot een verplichting; sommeren; manen
  8. amanecer (reprender; sacar; condenar; )
    beschuldigen; verwijten; aanrekenen; voorhouden; blameren; voor de voeten gooien; berispen; aanwrijven; laken; nadragen; gispen
    • beschuldigen werkwoord (beschuldig, beschuldigt, beschuldigde, beschuldigden, beschuldigd)
    • verwijten werkwoord (verwijt, verweet, verweten, verweten)
    • aanrekenen werkwoord (reken aan, rekent aan, rekende aan, rekenden aan, aangerekend)
    • voorhouden werkwoord (houd voor, houdt voor, hield voor, hielden voor, voorgehouden)
    • blameren werkwoord (blameer, blameert, blameerde, blameerden, geblameerd)
    • berispen werkwoord (berisp, berispt, berispte, berispten, berispt)
    • aanwrijven werkwoord
    • laken werkwoord (laak, laakt, laakte, laakten, gelaakt)
    • nadragen werkwoord (draag na, draagt na, droeg na, droegen na, nagedragen)
    • gispen werkwoord (gisp, gispt, gispte, gispten, gegispt)
  9. amanecer (acotar; cerrar; definir; )
    begrenzen; afbakenen; afzetten; omlijnen; afpalen
    • begrenzen werkwoord (begrens, begrenst, begrenste, begrensten, begrenst)
    • afbakenen werkwoord (baken af, bakent af, bakende af, bakenden af, afgebakend)
    • afzetten werkwoord (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • omlijnen werkwoord (omlijn, omlijnt, omlijnde, omlijnden, omlijnd)
    • afpalen werkwoord (paal af, paalt af, paalde af, paalden af, afgepaald)
  10. amanecer (apuntar el día; resplandecer)
    gloren
    • gloren werkwoord (gloor, gloort, gloorde, gloorden, gegloord)
  11. amanecer (enlucir; levantar; alzar; robar con engaño)
    aansteken; doen ontvlammen; aanstrijken
    • aansteken werkwoord (steek aan, steekt aan, stak aan, staken aan, aangestoken)
    • doen ontvlammen werkwoord
    • aanstrijken werkwoord (strijk aan, strijkt aan, streek aan, streken aan, aangestreken)
  12. amanecer (reprochar; desaparecer; arrebatar; amonestar; escandalizar)
    aanrekenen; kwalijk nemen; iemand iets verwijten; aanwrijven
  13. amanecer (clarear; enlucir; alzar; clarecer; sacar brillo)
    lichter worden van kleur; oplichten
  14. amanecer (timar; estafar; colocar; )
    neppen
    • neppen werkwoord (nep, nept, nepte, nepten, genept)
  15. amanecer (bordear; cercar; alzar; )
    afzetten; omranden
    • afzetten werkwoord (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • omranden werkwoord (omrand, omrandt, omrandde, omrandden, omrand)

Conjugations for amanecer:

presente
  1. amanezco
  2. amaneces
  3. amanece
  4. amanecemos
  5. amanecéis
  6. amanecen
imperfecto
  1. amanecía
  2. amanecías
  3. amanecía
  4. amanecíamos
  5. amanecíais
  6. amanecían
indefinido
  1. amanecí
  2. amaneciste
  3. amaneció
  4. amanecimos
  5. amanecisteis
  6. amanecieron
fut. de ind.
  1. amaneceré
  2. amanecerás
  3. amanecerá
  4. amaneceremos
  5. amaneceréis
  6. amanecerán
condic.
  1. amanecería
  2. amanecerías
  3. amanecería
  4. amaneceríamos
  5. amaneceríais
  6. amanecerían
pres. de subj.
  1. que amanezca
  2. que amanezcas
  3. que amanezca
  4. que amanezcamos
  5. que amanezcáis
  6. que amanezcan
imp. de subj.
  1. que amaneciera
  2. que amanecieras
  3. que amaneciera
  4. que amaneciéramos
  5. que amanecierais
  6. que amanecieran
miscelánea
  1. ¡amanece!
  2. ¡amaneced!
  3. ¡no amanezcas!
  4. ¡no amanezcáis!
  5. amanecido
  6. amaneciendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

amanecer [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el amanecer (aurora; alborada)
    aanbreken van de dag; de dageraad; de zonsopgang; de ochtendstond; het ochtendgloren; de morgenschemering
  2. el amanecer
    aanbreken van de dag
  3. el amanecer (madrugada; alba; albor)
    de morgenstond; vroege ochtenduren

Vertaal Matrix voor amanecer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbreken van de dag alborada; amanecer; aurora
aansteken contaminación; intoxicación
afbakenen delimitar; demarcar; trazarado
afpalen delimitar; demarcar; trazarado
afzetten amputar; extirpar; quitar
beschuldigen acusación
dageraad alborada; amanecer; aurora
flikkeren centelleo
fonkelen brillo; centelleo; chispeo; esplendor; fulgor
glanzen brillo
kwalijk nemen reproche
laken armario para la ropa blanca; lana; lino; mantel; mortaja; ropa blanca; ropa de cama; sábana; sábanas; tela
lichten luzes
morgenschemering alborada; amanecer; aurora
morgenstond alba; albor; amanecer; madrugada
ochtendgloren alborada; amanecer; aurora
ochtendstond alborada; amanecer; aurora
oplichten clarear
schijnen brillo; satinado
sprankelen brillo; centelleo; chispeo; esplendor; fulgor
stralen rayos
verwijten reproches
vroege ochtenduren alba; albor; amanecer; madrugada
zonsopgang alborada; amanecer; aurora
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbreken van de dag alborear; amanecer; romper el día
aanmanen aconsejar; amanecer; citar a juicio; exhortar; intimar; requerir
aanmanen tot een verplichting aconsejar; amanecer; citar a juicio; exhortar; intimar; requerir
aanrekenen amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; desaparecer; eliminar; enjugar; escandalizar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; reprochar; sacar achacar; atribuir; echar la culpa
aansteken alzar; amanecer; enlucir; levantar; robar con engaño alzar; comenzar; contagiar; contaminar; encender; encender un sigarrillo; incendiar; infectar; levantar; prender fuego a
aanstrijken alzar; amanecer; enlucir; levantar; robar con engaño
aanwrijven amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; desaparecer; eliminar; enjugar; escandalizar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; reprochar; sacar desacreditar; echar en cara; recriminar; reprochar
afbakenen abrir; acorralar; acotar; agrandarse; alzar; amanecer; amañar; amover; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; camelar; cercar; cerrar; chafallar; chapucear; clarear; clarecer; colocar; dar salida; dar un sablazo; definir; delimitar; demarcar; depositar; derrocar; desahuciar; desalojar; desconectar; deslindar; destituir; destronar; elaborar; embarullar; embaucar; emporcarse; enredar; ensuciarse; estafar; formular; frangollar; hacer mal; hacer una mala jugada; levantar; mancharse; mentir; pegarle a una persona; perfilar; proyectar; robar con engaño; sablear; socaliñar; timar; tomar el pelo
afpalen abrir; acorralar; acotar; agrandarse; alzar; amanecer; amañar; amover; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; camelar; cercar; cerrar; chafallar; chapucear; clarear; clarecer; colocar; dar salida; dar un sablazo; definir; delimitar; demarcar; depositar; derrocar; desahuciar; desalojar; desconectar; deslindar; destituir; destronar; elaborar; embarullar; embaucar; emporcarse; enredar; ensuciarse; estafar; formular; frangollar; hacer mal; hacer una mala jugada; levantar; mancharse; mentir; pegarle a una persona; perfilar; proyectar; robar con engaño; sablear; socaliñar; timar; tomar el pelo
afzetten abrir; acorralar; acotar; agrandarse; alzar; amanecer; amañar; amover; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; bordear; camelar; cercar; cerrar; chafallar; chapucear; clarear; clarecer; colocar; dar salida; dar un sablazo; definir; delimitar; demarcar; depositar; derrocar; desahuciar; desalojar; desconectar; deslindar; destituir; destronar; elaborar; embarullar; embaucar; emporcarse; enredar; ensuciarse; estafar; formular; frangollar; hacer mal; hacer una mala jugada; levantar; mancharse; mentir; pegarle a una persona; perfilar; proyectar; robar con engaño; sablear; socaliñar; timar; tomar el pelo amputar; apagar; dar el pego; dar salida; defraudar; dejar; dejar bajar; dejar salir; depositar; derrocar; desconectar; desenchufar; destituir; destronar; embaucar; engañar; estafar; frangollar; hacer bajar; hacer mal; joder; llevar hasta; mentir; parar; quedar defraudado; sacar; timar; tomar el pelo
begrenzen abrir; acorralar; acotar; agrandarse; alzar; amanecer; amañar; amover; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; camelar; cercar; cerrar; chafallar; chapucear; clarear; clarecer; colocar; dar salida; dar un sablazo; definir; delimitar; demarcar; depositar; derrocar; desahuciar; desalojar; desconectar; deslindar; destituir; destronar; elaborar; embarullar; embaucar; emporcarse; enredar; ensuciarse; estafar; formular; frangollar; hacer mal; hacer una mala jugada; levantar; mancharse; mentir; pegarle a una persona; perfilar; proyectar; robar con engaño; sablear; socaliñar; timar; tomar el pelo limitar
berispen amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar amonestar; censurar; criticar; declarar hereje; notar; reconvenir; regañar; reprender; reprobar; señalar; vituperar
beschuldigen amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar acusar; adivinar; barruntar; conjeturar; culpar; desacreditar; echar en cara; inculpar; recriminar; reprochar; sospechar
blameren amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar desacreditar; echar en cara; escandalizar; recriminar; reprochar
dagen alborear; amanecer; romper el día citar a juicio; comenzar a comprender; convocar; convocar a
doen ontvlammen alzar; amanecer; enlucir; levantar; robar con engaño
flikkeren amanecer; brillar; centellear; clarear; dar luz; destellar; hacer brillar; iluminarse; relampaguear dar vueltas; oscilar; volcar; voltear
fonkelen amanecer; brillar; centellear; clarear; dar luz; destellar; hacer brillar; iluminarse; relampaguear abrillantar; aplanar; brillar; centellear; chispear; destellar; fulgurar; hacer brillar; igualar; relucir; resplandecer
gispen amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar
glanzen amanecer; brillar; centellear; clarear; dar luz; destellar; hacer brillar; iluminarse; relampaguear
gloren amanecer; apuntar el día; resplandecer
iemand iets verwijten amanecer; amonestar; arrebatar; desaparecer; escandalizar; reprochar desacreditar; echar en cara; recriminar; reprochar
krieken amanecer; apuntar
kwalijk nemen amanecer; amonestar; arrebatar; desaparecer; escandalizar; reprochar desacreditar; echar en cara; recriminar; reprochar
laken amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar desacreditar; echar en cara; recriminar; reprochar
licht worden alborear; amanecer; romper el día
lichten alborear; amanecer; romper el día alejarse; alzar; clarecer; destellar; disparar el flash; distanciar; elevar; expulsar; extirpar; izar; levantar; levantar a tiros; quitar; relampaguear; relàmpaguear; sacar; subir; timar
lichter worden van kleur alzar; amanecer; clarear; clarecer; enlucir; sacar brillo
manen aconsejar; amanecer; citar a juicio; exhortar; intimar; requerir aconsejar; amonestar; apremiar; criticar; declarar hereje; exhortar; instigar; reconvenir; regañar; reprender; reprobar; requerir; señalar; vituperar
nadragen amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar desacreditar; echar en cara; recriminar; reprochar
neppen acotar; alzar; amanecer; amañar; apagar; apear; atrabancar; camelar; cercar; chafallar; chapucear; clarear; colocar; dar un sablazo; defraudar; destronar; embarullar; emporcarse; enredar; estafar; frangollar; hacer mal; hacer una mala jugada; mancharse; mentir; pegarle a una persona; robar con engaño; sablear; socaliñar; timar; tomar el pelo
omlijnen abrir; acorralar; acotar; agrandarse; alzar; amanecer; amañar; amover; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; camelar; cercar; cerrar; chafallar; chapucear; clarear; clarecer; colocar; dar salida; dar un sablazo; definir; delimitar; demarcar; depositar; derrocar; desahuciar; desalojar; desconectar; deslindar; destituir; destronar; elaborar; embarullar; embaucar; emporcarse; enredar; ensuciarse; estafar; formular; frangollar; hacer mal; hacer una mala jugada; levantar; mancharse; mentir; pegarle a una persona; perfilar; proyectar; robar con engaño; sablear; socaliñar; timar; tomar el pelo
omranden acotar; alzar; amanecer; amañar; apear; apoyarse en; atrabancar; bordear; cercar; dar salida; destituir; emporcarse
oplichten alzar; amanecer; clarear; clarecer; enlucir; sacar brillo dar el pego; defraudar; destellar; disparar el flash; embaucar; engañar; estafar; quedar defraudado; relampaguear; timar
schijnen amanecer; brillar; centellear; clarear; dar luz; destellar; hacer brillar; iluminarse; relampaguear brillar; dar luz; fosforescer; parecer; parecerse
sommeren aconsejar; amanecer; citar a juicio; exhortar; intimar; requerir anunciar; avisar; citar; citar a juicio; convocar; convocar a; evocar; hacer venir; llamar; notificar; pedir; reclutar; requerir
sprankelen amanecer; brillar; centellear; clarear; dar luz; destellar; hacer brillar; iluminarse; relampaguear burbujear; chispear; espumar
stralen amanecer; brillar; centellear; clarear; dar luz; destellar; hacer brillar; iluminarse; relampaguear arder de; brillar; irradiar; radiar; relucir; resplandecer
twinkelen amanecer; brillar; centellear; clarear; dar luz; destellar; hacer brillar; iluminarse; relampaguear
verhuizen amanecer; arrebatar; desaparecer; despachar; echar; levantar; mudar de casa; remover mudarse
verkassen amanecer; arrebatar; desaparecer; despachar; echar; levantar; mudar de casa; remover
verneuken agarrar; alzar; amanecer; burlarse; colocar; dar el pego; dar salida; depositar; desconectar; destituir; destronar; dársela; engañar; estafar; hacer trampa; hacer trampas; hacer una mala jugada; joder; mentir; pegarle a una persona; pegarse; robar con engaño; socaliñar; timar; tomar el pelo; trapacear
verwijten amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar
voor de voeten gooien amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar desacreditar; echar en cara; recriminar; reprochar
voorhouden amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar

Verwante woorden van "amanecer":

  • amaneceres

Synoniemen voor "amanecer":


Wiktionary: amanecer

amanecer
verb
  1. beginnen van tijd
  2. dag worden
  3. donker of licht worden, tussen licht en donker zijn
noun
  1. het aanbreken van de dag
Cross Translation:
FromToVia
• amanecer → rijzen; dagen ↔ dawn — to begin to brighten with daylight
• amanecer → zonsopgang ↔ dawn — morning twilight period
• amanecer → zonsopgang ↔ dawn — rising of the sun
• amanecer → dageraad ↔ daybreak — dawn
• amanecer → zonsopgang ↔ sunrise — time of day

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van amanecer







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1246 seconde
Page rendered in 1.0 seconds