Spaans

Uitgebreide vertaling voor aguantaba (Spaans) in het Nederlands

aguantaba vorm van aguantar:

aguantar werkwoord

  1. aguantar (soportar)
    dragen; volhouden; verdragen; doorstaan; uithouden; verduren; uitzingen; dulden; harden
    • dragen werkwoord (draag, draagt, droeg, droegen, gedragen)
    • volhouden werkwoord (houd vol, houdt vol, hield vol, hielden vol, volgehouden)
    • verdragen werkwoord (verdraag, verdraagt, verdroeg, verdroegen, verdragen)
    • doorstaan werkwoord (doorsta, doorstaat, doorstond, doorstonden, doorgestaan)
    • uithouden werkwoord (houd uit, houdt uit, hield uit, hielden uit, uitgehouden)
    • verduren werkwoord (verduur, verduurt, verduurde, verduurden, verduurd)
    • uitzingen werkwoord (zing uit, zingt uit, zong uit, zongen uit, uitgezongen)
    • dulden werkwoord (duld, duldt, duldde, duldden, geduld)
    • harden werkwoord (hard, hardt, hardde, hardden, gehard)
  2. aguantar (soportar)
    incasseren; opvangen; iets verduren
    • incasseren werkwoord (incasseer, incasseert, incasseerde, incasseerden, geïncasseerd)
    • opvangen werkwoord (vang op, vangt op, ving op, vingen op, opgevangen)
    • iets verduren werkwoord
  3. aguantar (sobrevivir; resistir; conservarse en vida)
    overleven; in leven blijven
    • overleven werkwoord (overleef, overleeft, overleefde, overleefden, overleefd)
    • in leven blijven werkwoord (blijf in leven, blijft in leven, bleef in leven, bleven in leven, in leven gebleven)
  4. aguantar
    verdragen; velen; dulden
    • verdragen werkwoord (verdraag, verdraagt, verdroeg, verdroegen, verdragen)
    • velen werkwoord (veel, veelt, veelde, veelden, geveeld)
    • dulden werkwoord (duld, duldt, duldde, duldden, geduld)
  5. aguantar (consumir; soportar; sufrir; )
    doorstaan; verdragen; doorleven; verteren; verduren
    • doorstaan werkwoord (doorsta, doorstaat, doorstond, doorstonden, doorgestaan)
    • verdragen werkwoord (verdraag, verdraagt, verdroeg, verdroegen, verdragen)
    • doorleven werkwoord
    • verteren werkwoord (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)
    • verduren werkwoord (verduur, verduurt, verduurde, verduurden, verduurd)
  6. aguantar (pasar por; vivir; soportar; )
    doormaken
    • doormaken werkwoord (maak door, maakt door, maakte door, maakten door, doorgemaakt)
  7. aguantar (perdurar)
    standhouden; zich staande houden
  8. aguantar (permitir)

Conjugations for aguantar:

presente
  1. aguanto
  2. aguantas
  3. aguanta
  4. aguantamos
  5. aguantáis
  6. aguantan
imperfecto
  1. aguantaba
  2. aguantabas
  3. aguantaba
  4. aguantábamos
  5. aguantabais
  6. aguantaban
indefinido
  1. aguanté
  2. aguantaste
  3. aguantó
  4. aguantamos
  5. aguantasteis
  6. aguantaron
fut. de ind.
  1. aguantaré
  2. aguantarás
  3. aguantará
  4. aguantaremos
  5. aguantaréis
  6. aguantarán
condic.
  1. aguantaría
  2. aguantarías
  3. aguantaría
  4. aguantaríamos
  5. aguantaríais
  6. aguantarían
pres. de subj.
  1. que aguante
  2. que aguantes
  3. que aguante
  4. que aguantemos
  5. que aguantéis
  6. que aguanten
imp. de subj.
  1. que aguantara
  2. que aguantaras
  3. que aguantara
  4. que aguantáramos
  5. que aguantarais
  6. que aguantaran
miscelánea
  1. ¡aguanta!
  2. ¡aguantad!
  3. ¡no aguantes!
  4. ¡no aguantéis!
  5. aguantado
  6. aguantando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor aguantar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
harden endurecer; endurecimiento
overleven supervivencia
welgevallen bienestar; euforia; felicidad; fortuna; gusto; placer; ventura
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
doorleven aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar
doormaken aguantar; experimentar; padecer; pasar por; resistir; salir con bien; soportar; tolerar; vivir
doorstaan aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar
dragen aguantar; soportar apoyar; apuntalar; llevar; poner puntales; soportar; sujetar
dulden aguantar; soportar admitir; autorizar; conceder; tolerar
harden aguantar; soportar adiestrar; ejercitar; endurecer; fortalecer; radicalizar; secarse
iets verduren aguantar; soportar
in leven blijven aguantar; conservarse en vida; resistir; sobrevivir
incasseren aguantar; soportar cobrar; embolsar; platear; recaudar; recoger
opvangen aguantar; soportar acoger; albergar; ciudar de; coger; coger algo que está cayendo; interceptar
overleven aguantar; conservarse en vida; resistir; sobrevivir
standhouden aguantar; perdurar continuar; perseverar; persistir
uithouden aguantar; soportar
uitzingen aguantar; soportar
velen aguantar
verdragen aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar
verduren aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar
verteren aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar consumir; descomponerse; desgastar; gastar; gastarse; pasar; podrirse; pudrirse
volhouden aguantar; soportar continuar; perseverar; persistir
welgevallen aguantar; permitir
zich staande houden aguantar; perdurar

Synoniemen voor "aguantar":


Wiktionary: aguantar

aguantar
verb
  1. iets of iemand stoppen
  2. langdurig moeilijkheden verdragen of belasting dragen
  3. bestand zijn tegen

Cross Translation:
FromToVia
aguantar ondergaan; verdragen bear — put up with
aguantar voortduren endure — to continue despite obstacles
aguantar houden; vasthouden hold — to grasp
aguantar volhouden last — to hold out
aguantar aanvaarden; accepteren hinnehmen — eine Aussage, Handlung oder ein Ereignis von negativer Natur akzeptieren, dulden oder sich dem widerspruchslos fügen
aguantar houden; bijhouden; vasthouden tenir — Avoir en main, entre les bras, de manière à ne pas laisser aller.
aguantar weerstaan tenir le coup — marine|fr résister aux coups de vent et de mer.