Spaans

Uitgebreide vertaling voor agarro (Spaans) in het Nederlands

agarro:

agarro [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el agarro (manija; empuñadura; palanca; )
    het handvat; de greep; de handel; de hendel; de handgreep
    • handvat [het ~] zelfstandig naamwoord
    • greep [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • handel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • hendel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • handgreep [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor agarro:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
greep acorde; agarradero; agarro; artificio; artimaña; botón; empuñadora; empuñadura; manija; manivela; mercancías; oreja; palanca; taburete; tirador agarrar; asidero; coger; mango; tomar
handel acorde; agarradero; agarro; artificio; artimaña; botón; empuñadora; empuñadura; manija; manivela; mercancías; oreja; palanca; taburete; tirador artículo de comercio; comercio; género; hacer negocios; mercadería; mercado; mercancía; mercancías; negociar; negocio; negocios; tienda
handgreep acorde; agarradero; agarro; artificio; artimaña; botón; empuñadora; empuñadura; manija; manivela; mercancías; oreja; palanca; taburete; tirador
handvat acorde; agarradero; agarro; artificio; artimaña; botón; empuñadora; empuñadura; manija; manivela; mercancías; oreja; palanca; taburete; tirador
hendel acorde; agarradero; agarro; artificio; artimaña; botón; empuñadora; empuñadura; manija; manivela; mercancías; oreja; palanca; taburete; tirador aldaba; pestillo; picaporte; pomo; tirador
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
greep controlador; manipulador

agarrar:

agarrar werkwoord

  1. agarrar (conmocionar)
    ontroeren; aangrijpen
    • ontroeren werkwoord (ontroer, ontroert, ontroerde, ontroerden, ontroerd)
    • aangrijpen werkwoord (grijp aan, grijpt aan, greep aan, grepen aan, aangegrepen)
  2. agarrar (coger; prender; atrapar)
    grijpen; pakken; vangen; verstrikken; vatten; klauwen
    • grijpen werkwoord (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • pakken werkwoord (pak, pakt, pakte, pakten, gepakt)
    • vangen werkwoord (vang, vangt, ving, vingen, gevangen)
    • verstrikken werkwoord (verstrik, verstrikt, verstrikte, verstrikten, verstrikt)
    • vatten werkwoord (vat, vatte, vatten, gevat)
    • klauwen werkwoord (klauw, klauwt, klauwde, klauwden, geklauwd)
  3. agarrar (coger; tomar; encadenar; cautivar; poner las esposas)
    boeien; ketenen; binden; kluisteren
    • boeien werkwoord (boei, boeit, boeide, boeiden, geboeid)
    • ketenen werkwoord (keten, ketent, ketende, ketenden, geketend)
    • binden werkwoord (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
    • kluisteren werkwoord (kluister, kluistert, kluisterde, kluisterden, gekluisterd)
  4. agarrar (coger; prender; abordar; agarrarse a)
    grijpen; vastpakken; aanklampen; beetpakken; vastklampen; beetgrijpen
    • grijpen werkwoord (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • vastpakken werkwoord (pak vast, pakt vast, pakte vast, pakten vast, vastgepakt)
    • aanklampen werkwoord (klamp aan, klampt aan, klampte aan, klampten aan, aangeklampt)
    • beetpakken werkwoord (pak beet, pakt beet, pakte beet, pakten beet, beetgepakt)
    • vastklampen werkwoord (klamp vast, klampt vast, klampte vast, klampten vast, vastgeklampt)
    • beetgrijpen werkwoord
  5. agarrar (abrazarse a; enganchar; encajar; )
    omklemmen; klemmen; knellen
    • omklemmen werkwoord (omklem, omklemt, omklemde, omklemden, omklemd)
    • klemmen werkwoord (klem, klemt, klemde, klemden, geklemd)
    • knellen werkwoord (knel, knelt, knelde, knelden, gekneld)
  6. agarrar (hurgar; pillar)
    graaien; grabbelen; snuffelen
    • graaien werkwoord (graai, graait, graaide, graaiden, gegraaid)
    • grabbelen werkwoord (grabbel, grabbelt, grabbelde, grabbelden, gegrabbeld)
    • snuffelen werkwoord (snuffel, snuffelt, snuffelde, snuffelden, gesnuffeld)
  7. agarrar (enganchar en; enlazar)
    inhaken
    • inhaken werkwoord (haak in, haakt in, haakte in, haakten in, ingehaakt)
  8. agarrar (coger; engañar; trabar; )
    grijpen; beetgrijpen; vastgrijpen; beetnemen; beetpakken; aanpakken; vatten; vastpakken; vastnemen
    • grijpen werkwoord (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • beetgrijpen werkwoord
    • vastgrijpen werkwoord (grijp vast, grijpt vast, greep vast, grepen vast, vastgegrepen)
    • beetnemen werkwoord (neem beet, neemt beet, nam beet, namen beet, beetgenomen)
    • beetpakken werkwoord (pak beet, pakt beet, pakte beet, pakten beet, beetgepakt)
    • aanpakken werkwoord (pak aan, pakt aan, pakte aan, pakten aan, aangepakt)
    • vatten werkwoord (vat, vatte, vatten, gevat)
    • vastpakken werkwoord (pak vast, pakt vast, pakte vast, pakten vast, vastgepakt)
    • vastnemen werkwoord (neem vast, neemt vast, nam vast, namen vast, vastgenomen)
  9. agarrar (destronar; joder; engañar; )
    verneuken
    • verneuken werkwoord (verneuk, verneukt, verneukte, verneukten, verneukt)

Conjugations for agarrar:

presente
  1. agarro
  2. agarras
  3. agarra
  4. agarramos
  5. agarráis
  6. agarran
imperfecto
  1. agarraba
  2. agarrabas
  3. agarraba
  4. agarrábamos
  5. agarrabais
  6. agarraban
indefinido
  1. agarré
  2. agarraste
  3. agarró
  4. agarramos
  5. agarrasteis
  6. agarraron
fut. de ind.
  1. agarraré
  2. agarrarás
  3. agarrará
  4. agarraremos
  5. agarraréis
  6. agarrarán
condic.
  1. agarraría
  2. agarrarías
  3. agarraría
  4. agarraríamos
  5. agarraríais
  6. agarrarían
pres. de subj.
  1. que agarre
  2. que agarres
  3. que agarre
  4. que agarremos
  5. que agarréis
  6. que agarren
imp. de subj.
  1. que agarrara
  2. que agarraras
  3. que agarrara
  4. que agarráramos
  5. que agarrarais
  6. que agarraran
miscelánea
  1. ¡agarra!
  2. ¡agarrad!
  3. ¡no agarres!
  4. ¡no agarréis!
  5. agarrado
  6. agarrando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

agarrar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el agarrar (tomar; coger)
    beetnemen; de greep; beetpakken; vastpakken
  2. el agarrar (coger)
    aangrijpen; aanpakken; aanklampen; beetpakken; aanvatten

Vertaal Matrix voor agarrar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangrijpen agarrar; coger
aanklampen agarrar; coger
aanpakken agarrar; coger
aanvatten agarrar; coger
beetnemen agarrar; coger; tomar
beetpakken agarrar; coger; tomar
boeien esposas
greep agarrar; coger; tomar acorde; agarradero; agarro; artificio; artimaña; asidero; botón; empuñadora; empuñadura; mango; manija; manivela; mercancías; oreja; palanca; taburete; tirador
grijpen detener
ketenen esposas
vastpakken agarrar; coger; tomar
vatten coger; comprender
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangrijpen agarrar; conmocionar administrar; aplicar; apostar; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar en uso; utilizar
aanklampen abordar; agarrar; agarrarse a; coger; prender
aanpakken agarrar; captar; coger; engastar; engañar; estafar; timar; trabar abordar; coger; emprender; enfocar; ser decidido; servirse; servirse a sí mismo; tomar; tratar
aanvatten abordar; coger; enfocar; tomar; tratar
beetgrijpen abordar; agarrar; agarrarse a; captar; coger; engastar; engañar; estafar; prender; timar; trabar
beetnemen agarrar; captar; coger; engastar; engañar; estafar; timar; trabar gastar una broma; tomar el pelo
beetpakken abordar; agarrar; agarrarse a; captar; coger; engastar; engañar; estafar; prender; timar; trabar
binden agarrar; cautivar; coger; encadenar; poner las esposas; tomar agarrotar; amarrar; amordazar; atar; encuadernar
boeien agarrar; cautivar; coger; encadenar; poner las esposas; tomar cautivar; coger la atención; encadenar; fascinar; intrigar
graaien agarrar; hurgar; pillar birlar; coger a la arrebatiña; disputarse; hurgar; mangar; revolver
grabbelen agarrar; hurgar; pillar coger a la arrebatiña; disputarse; hurgar; revolver
grijpen abordar; agarrar; agarrarse a; atrapar; captar; coger; engastar; engañar; estafar; prender; timar; trabar atacar; birlar; cerrar de golpe; mangar; servirse; servirse a sí mismo
inhaken agarrar; enganchar en; enlazar
ketenen agarrar; cautivar; coger; encadenar; poner las esposas; tomar cautivar; encadenar; poner las esposas
klauwen agarrar; atrapar; coger; prender
klemmen abrazarse a; agarrar; agarrotarse; atrancar; clavar con alfileres; darse por aludido; encajar; enganchar; escurrir; estrechar; estrujar; pillar; retorcer; sujetar en
kluisteren agarrar; cautivar; coger; encadenar; poner las esposas; tomar
knellen abrazarse a; agarrar; agarrotarse; atrancar; clavar con alfileres; darse por aludido; encajar; enganchar; escurrir; estrechar; estrujar; pillar; retorcer; sujetar en apretar; quedar ceñido; sujetar
omklemmen abrazarse a; agarrar; agarrotarse; atrancar; clavar con alfileres; darse por aludido; encajar; enganchar; escurrir; estrechar; estrujar; pillar; retorcer; sujetar en
ontroeren agarrar; conmocionar conmover; emocionar; mover; revolver
pakken agarrar; atrapar; coger; prender adquirir; aprobar; buscar; coger; ganar; obtener; tomar
snuffelen agarrar; hurgar; pillar absorber por la nariz; curiosear; descubrir; divisar; esnifar; hurgar en; husmear en; rastrear; revolver; seguir el rastro de
vangen agarrar; atrapar; coger; prender apoderarse de; apresar; atrapar; capturar; engañar; ganar; pescar; tomar en posesión
vastgrijpen agarrar; captar; coger; engastar; engañar; estafar; timar; trabar
vastklampen abordar; agarrar; agarrarse a; coger; prender
vastnemen agarrar; captar; coger; engastar; engañar; estafar; timar; trabar
vastpakken abordar; agarrar; agarrarse a; captar; coger; engastar; engañar; estafar; prender; timar; trabar
vatten agarrar; atrapar; captar; coger; engastar; engañar; estafar; prender; timar; trabar apresar; aprisionar; arrestar; cautivar; coger preso; encarcelar; encerrar
verneuken agarrar; alzar; amanecer; burlarse; colocar; dar el pego; dar salida; depositar; desconectar; destituir; destronar; dársela; engañar; estafar; hacer trampa; hacer trampas; hacer una mala jugada; joder; mentir; pegarle a una persona; pegarse; robar con engaño; socaliñar; timar; tomar el pelo; trapacear
verstrikken agarrar; atrapar; coger; prender
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
greep controlador; manipulador

Synoniemen voor "agarrar":


Wiktionary: agarrar

agarrar
verb
  1. grijpen en vasthouden
  2. plotseling iets of iemand beetpakken

Cross Translation:
FromToVia
agarrar omklemmen clasp — take hold of; grab tightly
agarrar klampen cling — hold tightly
agarrar nemen get — take, catch (transportation)
agarrar grijpen grab — to make a sudden grasping or clutching motion (at something)
agarrar vastpakken; grijpen grasp — to grip
agarrar grijpen grip — to take hold
agarrar betasten grope — to touch closely and sexually
agarrar houden; vasthouden hold — to grasp
agarrar grijpen; vangen; pakken seize — grab
agarrar vasthouden festhalten — in der Hand halten; packen; greifen
agarrar bemachtigen; grijpen; aangrijpen; vastgrijpen agripper — sens transitif
agarrar ontrukken; wegscheuren; ontwortelen arracherdétacher avec effort, ôter de force.
agarrar vatten; grijpen; halen; inslaan; teisteren; beetkrijgen; beetnemen; pakken; vangen; vastpakken; bemachtigen; aangrijpen; vastgrijpen saisir — Prendre vivement.