Spaans

Uitgebreide vertaling voor afilar (Spaans) in het Nederlands

afilar:

afilar werkwoord

  1. afilar (conectar; poner en marcha; engordar; acentuar; entornar)
    inschakelen; aanzetten; aandoen; starten; aanmaken
    • inschakelen werkwoord (schakel in, schakelt in, schakelde in, schakelden in, ingeschakeld)
    • aanzetten werkwoord (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
    • aandoen werkwoord (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)
    • starten werkwoord (start, startte, startten, gestart)
    • aanmaken werkwoord (maak aan, maakt aan, maakte aan, maakten aan, aangemaakt)
  2. afilar
    slijpen; wetten; aanzetten; scherpen
    • slijpen werkwoord (slijp, slijpt, slijpte, slijpten, geslepen)
    • wetten werkwoord (wet, wette, wetten, gewet)
    • aanzetten werkwoord (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
    • scherpen werkwoord (scherp, scherpt, scherpte, scherpten, gescherpt)
  3. afilar (motivar; alentar; levantar; )
    motiveren
    • motiveren werkwoord (motiveer, motiveert, motiveerde, motiveerden, gemotiveerd)
  4. afilar (aguzar)
    spitsen
    • spitsen werkwoord (spits, spitst, spitsde, spitsden, gespitst)
  5. afilar (sacarle punta a)
    slijpen; aanslijpen
    • slijpen werkwoord (slijp, slijpt, slijpte, slijpten, geslepen)
    • aanslijpen werkwoord (slijp aan, slijpt aan, sleep aan, slepen aan, aangeslepen)
  6. afilar (quitar afilando)
    erafslijpen; afslijpen

Conjugations for afilar:

presente
  1. afilo
  2. afilas
  3. afila
  4. afilamos
  5. afiláis
  6. afilan
imperfecto
  1. afilaba
  2. afilabas
  3. afilaba
  4. afilábamos
  5. afilabais
  6. afilaban
indefinido
  1. afilé
  2. afilaste
  3. afiló
  4. afilamos
  5. afilasteis
  6. afilaron
fut. de ind.
  1. afilaré
  2. afilarás
  3. afilará
  4. afilaremos
  5. afilaréis
  6. afilarán
condic.
  1. afilaría
  2. afilarías
  3. afilaría
  4. afilaríamos
  5. afilaríais
  6. afilarían
pres. de subj.
  1. que afile
  2. que afiles
  3. que afile
  4. que afilemos
  5. que afiléis
  6. que afilen
imp. de subj.
  1. que afilara
  2. que afilaras
  3. que afilara
  4. que afiláramos
  5. que afilarais
  6. que afilaran
miscelánea
  1. ¡afila!
  2. ¡afilad!
  3. ¡no afiles!
  4. ¡no afiléis!
  5. afilado
  6. afilando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

afilar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el afilar (quitar afilando)
    slijpen; wegslijpen

Vertaal Matrix voor afilar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandoen vestirse
aanmaken condimento; elaboración; fabricación
aanslijpen apunte
aanzetten a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a
slijpen afilar; quitar afilando
spitsen horas punta
wegslijpen afilar; quitar afilando
wetten leyes
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandoen acentuar; afilar; conectar; engordar; entornar; poner en marcha armar; causar; componer; confeccionar; encender; hacer daño; hacer mal; ocasionar; poner; poner en marcha; ponerse; producir; provocar; vestir; vestirse
aanmaken acentuar; afilar; conectar; engordar; entornar; poner en marcha ecender las luces; encender; prender la luz
aanslijpen afilar; sacarle punta a
aanzetten acentuar; afilar; conectar; engordar; entornar; poner en marcha acelerar; aguijonear; animar; apresurar; arriar; atizar; avivar; empujar; encender; espolear; estimular; exasperar; excitar; impulsar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; poner en pie; sembrar discordia
afslijpen afilar; quitar afilando
erafslijpen afilar; quitar afilando
inschakelen acentuar; afilar; conectar; engordar; entornar; poner en marcha activar; encender; habilitar; poner; poner en marcha
motiveren acentuar; afilar; aguijonear; alentar; animar; apoyar; apresurar; apuntalar; arreciar; atosigar; avivar; calzar; empujar; encender; engendrar; engordar; entornar; escarbar; espolear; estimular; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; levantar; motivar; poner en marcha; promocionar; provocar; resucitar; secundar; sostener; sujetar; suscitar; vaciar
scherpen afilar
slijpen afilar; sacarle punta a pulir
spitsen afilar; aguzar
starten acentuar; afilar; conectar; engordar; entornar; poner en marcha abordar; abrir; activarse; arrancar; aumentar; comenzar; despegar; empezar; emprender; entrar en; inaugurar; iniciar; lanzar; ponerse en marcha; ponerse en movimiento; trabar conversación
wegslijpen limar; pulir
wetten afilar

Synoniemen voor "afilar":


Wiktionary: afilar

afilar
verb
  1. scherper maken
  2. door wrijving met een hard fijnverdeeld poeder het oppervlak van een vast voorwerp spiegelglad maken
  3. het aanscherpen van een mes op een wetsteen

Cross Translation:
FromToVia
afilar scherpen; slijpen; aanscherpen sharpen — to make sharp
afilar wetten; slijpen; scherpen whet — hone or rub on with some substance for the purpose of sharpening
afilar aanzetten; slijpen; scherpen; wetten affileraiguiser le tranchant émousser ou ébrécher d’un instrument, lui donner le fil.
afilar aanzetten; slijpen; scherpen; wetten aiguiserrendre aigu.

Verwante vertalingen van afilar