Afanarse in het Nederlands vertaald uit het Spaans

Remove Ads

Overzicht

Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...

afanarse:
- hard werken; aanpoten; flink aanpakken; uitsloven; zwoegen; ploeteren; sloven; afbeulen; sappelen; afjakkeren; afsloven; zich afsloven; streven; ijveren; zich uitsloven
Wiktionary:
- afanarse → bedroeven, beproeven, pogen, streven, zich inspannen

Spaans

Uitgebreide vertaling voor afanarse (Spaans) in het Nederlands

afanarse:

afanarse werkwoord

afanarse (trabajar enérgicamente)
hard werken; aanpoten; flink aanpakken
- hard werken werkwoord (werk hard, werkt hard, werkte hard, werkten hard, hard gewerkt)
- aanpoten werkwoord (poot aan, pootte aan, pootten aan, aangepoot)
- flink aanpakken werkwoord (pak flink aan, pakt flink aan, pakte flink aan, pakten flink aan, flink aangepakt)
afanarse (esmerarse; verse negro; andar de coronilla; hacer trabajar con exceso)
uitsloven
- uitsloven werkwoord (sloof uit, slooft uit, sloofte uit, slooften uit, uitgesloofd)
afanarse (ajetrearse; trajinar)
zwoegen; ploeteren; sloven; afbeulen; sappelen; afjakkeren; afsloven; zich afsloven
- zwoegen werkwoord (zwoeg, zwoegt, zwoegde, zwoegden, gezwoegd)
- ploeteren werkwoord (ploeter, ploetert, ploeterde, ploeterden, geploeterd)
- sloven werkwoord (sloof, slooft, sloofte, slooften, geslooft)
- afbeulen werkwoord (beul af, beult af, beulde af, beulden af, afgebeuld)
- sappelen werkwoord (sappel, sappelt, sappelde, sappelden, gesappeld)
- afjakkeren werkwoord (jakker af, jakkert af, jakkerde af, jakkerden af, afgejakkerd)
- afsloven werkwoord (sloof af, slooft af, sloofde af, sloofden af, afgesloofd)
- zich afsloven werkwoord
afanarse (tratar de conseguir; aspirar a; intentar; ambicionar; aspirar; empeñarse; empeñarse en; esforzarse por)
streven; ijveren
- streven werkwoord (streef, streeft, streefte, streeften, gestreefd)
- ijveren werkwoord (ijver, ijvert, ijverde, ijverden, geijverd)
afanarse
zich uitsloven
- zich uitsloven werkwoord

Conjugations for afanarse:

presente

me afano
te afanas
se afana
nos afanamos
os afanáis
se afanan

imperfecto

me afanaba
te afanabas
se afanaba
nos afanábamos
os afanabais
se afanaban

indefinido

me afané
te afanaste
se afanó
nos afanamos
os afanasteis
se afanaron

fut. de ind.

me afanaré
te afanarás
se afanará
nos afanaremos
os afanaréis
se afanarán

condic.

me afanaría
te afanarías
se afanaría
nos afanaríamos
os afanaríais
se afanarían

pres. de subj.

que me afane
que te afanes
que se afane
que nos afanemos
que os afanéis
que se afanen

imp. de subj.

que me afanara
que te afanaras
que se afanara
que nos afanáramos
que os afanarais
que se afanaran

miscelánea

¡afanate!
¡afanaos!
¡no te afanes!
¡no os afanéis!
afanado
afanándose

1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor afanarse:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
afbeulen		derrengar; reventarse
streven		ambicionar; apuesta; apuntar a; aspiraciones; aspirar a; dar forraje; empeñarse en; fin; gol; intencion; meta; objetivo; pretender
uitsloven	afanarse; despepitarse
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
aanpoten	afanarse; trabajar enérgicamente	acosar; apresurar; apresurarse; bregar; dar prisa; darse prisa; deslomar a una persona; desriñonar a una persona; hacer subir; hacer trabajar con exceso; incitar; instigar; ir corriendo; matarse trabajando; trabajar como un negro; trabajar duro; trajinar
afbeulen	afanarse; ajetrearse; trajinar	bregar; deslomar a una persona; desriñonar a una persona; hacer trabajar con exceso; matarse trabajando; trabajar como un negro; trabajar duro; trajinar
afjakkeren	afanarse; ajetrearse; trajinar
afsloven	afanarse; ajetrearse; trajinar
flink aanpakken	afanarse; trabajar enérgicamente	abordar con firmeza; abordar de manera acertada; abordar un asunto detenidamente
hard werken	afanarse; trabajar enérgicamente	bregar; deslomar a una persona; desriñonar a una persona; hacer trabajar con exceso; matarse trabajando; trabajar como un negro; trabajar duro; trajinar
ijveren	afanarse; ambicionar; aspirar; aspirar a; empeñarse; empeñarse en; esforzarse por; intentar; tratar de conseguir
ploeteren	afanarse; ajetrearse; trajinar
sappelen	afanarse; ajetrearse; trajinar
sloven	afanarse; ajetrearse; trajinar	bregar; deslomar a una persona; desriñonar a una persona; hacer trabajar con exceso; matarse trabajando; trabajar como un negro; trabajar duro; trajinar
streven	afanarse; ambicionar; aspirar; aspirar a; empeñarse; empeñarse en; esforzarse por; intentar; tratar de conseguir	afanarse por; aspirar a; empeñarse en; esforzarse por
uitsloven	afanarse; andar de coronilla; esmerarse; hacer trabajar con exceso; verse negro
zich afsloven	afanarse; ajetrearse; trajinar
zich uitsloven	afanarse
zwoegen	afanarse; ajetrearse; trajinar

Synoniemen voor "afanarse":

atarear; ajetrearse; agobiar; bregar; trabajar; deslomarse
azacanarse; laborar; trajinar; esforzarse; atarearse; matarse; aperrearse
volcarse; desvivirse; sacrificarse; deshacerse; renunciar; privarse; quitarse; conformarse; resignarse

Wiktionary: afanarse

Cross Translation:

From	To	Via
• afanarse	→ bedroeven; beproeven; pogen; streven; zich inspannen	↔ peiner — Faire de la peine, causer du chagrin, de l’inquiétude, affliger.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van afanarse