Spaans

Uitgebreide vertaling voor adquirir (Spaans) in het Nederlands

adquirir:

adquirir werkwoord

  1. adquirir (incurrir en; coger; sufrir)
    oplopen; onverlangd krijgen; opdoen
    • oplopen werkwoord (loop op, loopt op, liep op, liepen op, opgelopen)
    • onverlangd krijgen werkwoord
    • opdoen werkwoord (doe op, doet op, deed op, deden op, opgedaan)
  2. adquirir (comprar; obtener; buscar; )
    kopen
    – het krijgen in ruil voor geld 1
    • kopen werkwoord (koop, koopt, kocht, kochten, gekocht)
      • ik koop een nieuwe jas1
    verkrijgen; verwerven; aanschaffen; aankopen
    • verkrijgen werkwoord (verkrijg, verkrijgt, verkreeg, verkregen, verkregen)
    • verwerven werkwoord (verwerf, verwerft, verwierf, verwierven, verworven)
    • aanschaffen werkwoord (schaf aan, schaft aan, schafte aan, schaften aan, aangeschaft)
    • aankopen werkwoord (koop aan, koopt aan, kocht aan, kochten aan, aangekocht)
  3. adquirir (coger; buscar; tomar; )
    pakken; halen
    • pakken werkwoord (pak, pakt, pakte, pakten, gepakt)
    • halen werkwoord (haal, haalt, haalde, haalden, gehaald)
  4. adquirir (aprender; estudiar; comenzar; )
    leren; verwerven; opsteken; aanleren; oppikken; eigen maken
    • leren werkwoord (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • verwerven werkwoord (verwerf, verwerft, verwierf, verwierven, verworven)
    • opsteken werkwoord (steek op, steekt op, stak op, staken op, opgestoken)
    • aanleren werkwoord (leer aan, leert aan, leerde aan, leerden aan, aangeleerd)
    • oppikken werkwoord (pik op, pikt op, pikte op, pikten op, opgepikt)
    • eigen maken werkwoord
  5. adquirir (adueñarse de; conseguir; obtener; )
    verkrijgen; verwerven; iets bemachtigen; kopen; eigen maken
  6. adquirir (cobrar; recibir)
    verkrijgen; verwerven
    • verkrijgen werkwoord (verkrijg, verkrijgt, verkreeg, verkregen, verkregen)
    • verwerven werkwoord (verwerf, verwerft, verwierf, verwierven, verworven)
  7. adquirir (obtener; adueñarse de; apoderarse de)
    verkrijgen; te pakken krijgen; iets bemachtigen
    • verkrijgen werkwoord (verkrijg, verkrijgt, verkreeg, verkregen, verkregen)
    • te pakken krijgen werkwoord (krijg te pakken, krijgt te pakken, kreeg te pakken, kregen te pakken, te pakken gekregen)
    • iets bemachtigen werkwoord
  8. adquirir (aprender; sacar; recibir; conseguir; apoderarse de)
    leren; kennis opdoen; opsteken; meekrijgen; oppikken; meepikken
    • leren werkwoord (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • kennis opdoen werkwoord
    • opsteken werkwoord (steek op, steekt op, stak op, staken op, opgestoken)
    • meekrijgen werkwoord (krijg mee, krijgt mee, kreeg mee, kregen mee, meegekregen)
    • oppikken werkwoord (pik op, pikt op, pikte op, pikten op, opgepikt)
    • meepikken werkwoord (pik mee, pikt mee, pikte mee, pikten mee, meegepikt)
  9. adquirir (obtener; conseguir; apoderarse de; )
    bemachtigen
    • bemachtigen werkwoord (bemachtig, bemachtigt, bemachtigde, bemachtigden, bemachtigd)
  10. adquirir
    aanschaffen
    • aanschaffen werkwoord (schaf aan, schaft aan, schafte aan, schaften aan, aangeschaft)

Conjugations for adquirir:

presente
  1. adquiero
  2. adquieres
  3. adquiere
  4. adquirimos
  5. adquirís
  6. adquieren
imperfecto
  1. adquiría
  2. adquirías
  3. adquiría
  4. adquiríamos
  5. adquiríais
  6. adquirían
indefinido
  1. adquirí
  2. adquiriste
  3. adquirió
  4. adquirimos
  5. adquiristeis
  6. adquirieron
fut. de ind.
  1. adquiriré
  2. adquirirás
  3. adquirirá
  4. adquiriremos
  5. adquiriréis
  6. adquirirán
condic.
  1. adquiriría
  2. adquirirías
  3. adquiriría
  4. adquiriríamos
  5. adquiriríais
  6. adquirirían
pres. de subj.
  1. que adquiera
  2. que adquieras
  3. que adquiera
  4. que adquiramos
  5. que adquiráis
  6. que adquieran
imp. de subj.
  1. que adquiriera
  2. que adquirieras
  3. que adquiriera
  4. que adquiriéramos
  5. que adquirierais
  6. que adquirieran
miscelánea
  1. ¡adquiere!
  2. ¡adquirid!
  3. ¡no adquieras!
  4. ¡no adquiráis!
  5. adquirido
  6. adquiriendo
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor adquirir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanleren enseñar
halen aprobación
kopen adquisición; compra
leren aprender; estudiar
meekrijgen conseguir
opsteken alzar; levantar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankopen adquirir; aprobar; buscar; comprar; ganar; mercar; obtener
aanleren adquirir; alzar; aprender; comenzar; cursar; encender; estallar; estudiar; seguir estudios
aanschaffen adquirir; aprobar; buscar; comprar; ganar; mercar; obtener comprar
bemachtigen adquirir; adueñarse de; apoderarse de; captar; coger; conseguir; obtener
eigen maken adquirir; adueñarse de; alzar; apoderarse de; aprender; apropiarse; captar; comenzar; conseguir; cursar; encender; estallar; estudiar; obtener; recibir; seguir estudios
halen adquirir; aprobar; buscar; coger; ganar; obtener; tomar
iets bemachtigen adquirir; adueñarse de; apoderarse de; apropiarse; captar; conseguir; obtener; recibir
kennis opdoen adquirir; apoderarse de; aprender; conseguir; recibir; sacar
kopen adquirir; adueñarse de; apoderarse de; aprobar; apropiarse; buscar; captar; comprar; conseguir; ganar; mercar; obtener; recibir
leren adquirir; alzar; apoderarse de; aprender; comenzar; conseguir; cursar; encender; estallar; estudiar; recibir; sacar; seguir estudios aclimatarse; acostumbrar; acostumbrarse; acostumbrarse a; adaptarse; amarrar; aprender; capacitarse para; contraer el hábito de; cursar; dar clases; educar; enseñar; estudiar; familiarizarse con; formar; habituarse a; hacerse a; practicar; reanimar; seguir estudios; seguir una carrera
meekrijgen adquirir; apoderarse de; aprender; conseguir; recibir; sacar
meepikken adquirir; apoderarse de; aprender; conseguir; recibir; sacar sacar algún provecho
onverlangd krijgen adquirir; coger; incurrir en; sufrir
opdoen adquirir; coger; incurrir en; sufrir
oplopen adquirir; coger; incurrir en; sufrir
oppikken adquirir; alzar; apoderarse de; aprender; comenzar; conseguir; cursar; encender; estallar; estudiar; recibir; sacar; seguir estudios buscar; recoger; recoger del suelo; recoger y llevar consigo
opsteken adquirir; alzar; apoderarse de; aprender; comenzar; conseguir; cursar; encender; estallar; estudiar; recibir; sacar; seguir estudios alzar; comenzar; encender un sigarrillo
pakken adquirir; aprobar; buscar; coger; ganar; obtener; tomar agarrar; atrapar; coger; prender
te pakken krijgen adquirir; adueñarse de; apoderarse de; obtener coger
verkrijgen adquirir; adueñarse de; apoderarse de; aprobar; apropiarse; buscar; captar; cobrar; comprar; conseguir; ganar; mercar; obtener; recibir alcanzar; comprar; ganar; obtener; triunfar
verwerven adquirir; adueñarse de; alzar; apoderarse de; aprender; aprobar; apropiarse; buscar; captar; cobrar; comenzar; comprar; conseguir; cursar; encender; estallar; estudiar; ganar; mercar; obtener; recibir; seguir estudios

Synoniemen voor "adquirir":


Wiktionary: adquirir

adquirir
verb
  1. door kopen verwerven
  2. kopen
  3. in bezit krijgen, verwerven

Cross Translation:
FromToVia
adquirir opdoen; verkrijgen; verwerven acquire — to gain, usually by one's own exertions; to get as one's own
adquirir afnemen; kopen; aankopen; inkopen; aanschaffen; overnemen; buitmaken; behalen; verkrijgen; verwerven acquérir — Devenir possesseur par le travail, par l’achat, par l’échange, par contrat ou alors par... (Sens général).

Verwante vertalingen van adquirir