Overzicht
Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...
-
admitir:
- laten; toelaten; permitteren; toewijzen; toekennen; gunnen; toebedelen; iets toekennen; binnen laten; bevestigen; onderschrijven; beamen; staven; billijken; goedkeuren; honoreren; belonen; betalen; bezoldigen; salariëren; vergunnen; inwilligen; toestaan; bekennen; dokken; afrekenen; gedogen; dulden; tolereren; inlaten; verlenen; gunst verlenen; nageven; iets als lof zeggen; toegang verschaffen; binnenlaten; naarbinnen laten
-
Wiktionary:
- admitir → toelaten
- admitir → binnenlaten, toegang verlenen, toelaten, toestaan, goedvinden, het eens zijn, toegeven, toestemmen, accepteren, aannemen, ontvangen, als zoon aannemen, kiezen, uitkiezen, uitlezen, uitpikken, verkiezen, uitzoeken, adopteren, zich eigen maken
Spaans
Uitgebreide vertaling voor admitir (Spaans) in het Nederlands
admitir:
-
admitir (permitir; dejar; darse el lujo de; consentir; permitirse)
-
admitir (repartir; encuestar; ceder; atribuir; ser de; deber de ser; repasar la lección; saber; permitir; reconocer; atender a; cumplir con; acceder a; dar; aprender; pagar; acceder; extender; entrevistar; preguntar la lección; dividir en lotes; invitar a salir a una; prestar atención a)
-
admitir
-
admitir (acceder; confirmar; reconocer; conceder; consentir; adherirse; asentir a; suscribir)
-
admitir (consentir; aceptar; aprobar)
-
admitir (abonar honorarios; gratificar; recompensar; pagar; satisfacer los deseos de una persona; devolver; compensar; premiar; reembolsar; retribuir; poner algo de su parte; atender; remunerar)
-
admitir (acceder a; otorgar; aceptar; cumplir con)
-
admitir (confesar)
-
admitir (pagar; atender; retribuir; recompensar; premiar; remunerar; gratificar)
-
admitir (tolerar)
-
admitir (dejar entrar)
-
admitir (permitir; conceder; otorgar; consentir; autorizar)
-
admitir (acceder a; echar; prestar; complacer; entregar; otorgar; verter; conceder; proporcionar; suministrar; accedido; dar importancia a; conferir; no envidiar; obsequiar con; dar; servir; regalar; ahorrar; darse; facilitar; consentir; perdonar; adjudicar; donar; cumplir con; asentir a; prestar ayuda)
-
admitir (reconocer)
-
admitir (dar acceso a; dejar pasar; dejar entrar)
toegang verschaffen-
toegang verschaffen werkwoord (verschaf toegang, verschaft toegang, verschafte toegang, verschaften toegang, toegang verschaft)
-
-
admitir (abrirle a; dejar pasar)
Conjugations for admitir:
presente
- admito
- admites
- admite
- admitimos
- admitís
- admiten
imperfecto
- admitía
- admitías
- admitía
- admitíamos
- admitíais
- admitían
indefinido
- admití
- admitiste
- admitió
- admitimos
- admitisteis
- admitieron
fut. de ind.
- admitiré
- admitirás
- admitirá
- admitiremos
- admitiréis
- admitirán
condic.
- admitiría
- admitirías
- admitiría
- admitiríamos
- admitiríais
- admitirían
pres. de subj.
- que admita
- que admitas
- que admita
- que admitamos
- que admitáis
- que admitan
imp. de subj.
- que admitiera
- que admitieras
- que admitiera
- que admitiéramos
- que admitierais
- que admitieran
miscelánea
- ¡admite!
- ¡admitid!
- ¡no admitas!
- ¡no admitáis!
- admitido
- admitiendo
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor admitir:
Synoniemen voor "admitir":
Wiktionary: admitir
admitir
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• admitir | → binnenlaten; toegang verlenen; toelaten | ↔ admit — to allow to enter; to grant entrance |
• admitir | → toelaten; toestaan | ↔ admit — to be capable of, to permit |
• admitir | → goedvinden; het eens zijn; toegeven; toestemmen; binnenlaten; toelaten; accepteren; aannemen; ontvangen | ↔ admettre — recevoir par choix, faveur ou condescendance. |
• admitir | → aannemen; accepteren; ontvangen; als zoon aannemen; kiezen; uitkiezen; uitlezen; uitpikken; verkiezen; uitzoeken; adopteren; zich eigen maken | ↔ adopter — choisir quelqu’un pour fils ou pour fille et lui en donner les droits civils en remplir certaines conditions prescrire par la loi. |
• admitir | → accepteren; aannemen; ontvangen | ↔ agréer — Prendre à gré ; recevoir favorablement. |