Spaans

Uitgebreide vertaling voor abordaron (Spaans) in het Nederlands

abordar:

abordar werkwoord

  1. abordar (coger; tomar; tratar; enfocar)
    aanpakken; aanvatten
    • aanpakken werkwoord (pak aan, pakt aan, pakte aan, pakten aan, aangepakt)
    • aanvatten werkwoord (vat aan, vatte aan, vatten aan, aangevat)
  2. abordar (echar una zancadilla; emprender; tratar)
    tekkelen; onderuithalen
    • tekkelen werkwoord (tekkel, tekkelt, tekkelde, tekkelden, getekkeld)
    • onderuithalen werkwoord (haal onderuit, haalt onderuit, haalde onderuit, haalden onderuit, onderuit gehaald)
  3. abordar (agarrar; coger; prender; agarrarse a)
    grijpen; vastpakken; aanklampen; beetpakken; vastklampen; beetgrijpen
    • grijpen werkwoord (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • vastpakken werkwoord (pak vast, pakt vast, pakte vast, pakten vast, vastgepakt)
    • aanklampen werkwoord (klamp aan, klampt aan, klampte aan, klampten aan, aangeklampt)
    • beetpakken werkwoord (pak beet, pakt beet, pakte beet, pakten beet, beetgepakt)
    • vastklampen werkwoord (klamp vast, klampt vast, klampte vast, klampten vast, vastgeklampt)
    • beetgrijpen werkwoord
  4. abordar
    enteren
    • enteren werkwoord (enter, entert, enterde, enterden, geënterd)
  5. abordar (emprender)
    aanpakken; onderhanden nemen
    • aanpakken werkwoord (pak aan, pakt aan, pakte aan, pakten aan, aangepakt)
    • onderhanden nemen werkwoord (neem onderhanden, neemt onderhanden, nam onderhanden, namen onderhanden, onderhanden genomen)
  6. abordar (plantear)
    ter sprake brengen; aanvoeren; entameren; aansnijden; opwerpen; aankaarten; te berde brengen; op tafel leggen; opperen
    • ter sprake brengen werkwoord (breng ter sprake, brengt ter sprake, bracht ter sprake, brachten ter sprake, tersprake gebracht)
    • aanvoeren werkwoord (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • entameren werkwoord
    • aansnijden werkwoord (snijd aan, snijdt aan, sneed aan, sneden aan, aangesneden)
    • opwerpen werkwoord (werp op, werpt op, werpte op, werpten op, opgeworpen)
    • aankaarten werkwoord (kaart aan, kaartte aan, kaartten aan, aangekaart)
    • te berde brengen werkwoord (breng te berde, brengt te berde, bracht te berde, brachten te berde, bracht te berde)
    • op tafel leggen werkwoord
    • opperen werkwoord (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)
  7. abordar (trabar conversación; abrir; inaugurar; aumentar; lanzar)
    ter sprake brengen; aansnijden; starten; entameren; openen; opwerpen; gesprek aanknopen; te berde brengen; aankaarten; aanknopen
    • ter sprake brengen werkwoord (breng ter sprake, brengt ter sprake, bracht ter sprake, brachten ter sprake, tersprake gebracht)
    • aansnijden werkwoord (snijd aan, snijdt aan, sneed aan, sneden aan, aangesneden)
    • starten werkwoord (start, startte, startten, gestart)
    • entameren werkwoord
    • openen werkwoord (open, opent, opende, openden, geopend)
    • opwerpen werkwoord (werp op, werpt op, werpte op, werpten op, opgeworpen)
    • gesprek aanknopen werkwoord
    • te berde brengen werkwoord (breng te berde, brengt te berde, bracht te berde, brachten te berde, bracht te berde)
    • aankaarten werkwoord (kaart aan, kaartte aan, kaartten aan, aangekaart)
    • aanknopen werkwoord (knoop aan, knoopt aan, knoopte aan, knoopten aan, aangeknoopt)

Conjugations for abordar:

presente
  1. abordo
  2. abordas
  3. aborda
  4. abordamos
  5. abordáis
  6. abordan
imperfecto
  1. abordaba
  2. abordabas
  3. abordaba
  4. abordábamos
  5. abordabais
  6. abordaban
indefinido
  1. abordé
  2. abordaste
  3. abordó
  4. abordamos
  5. abordasteis
  6. abordaron
fut. de ind.
  1. abordaré
  2. abordarás
  3. abordará
  4. abordaremos
  5. abordaréis
  6. abordarán
condic.
  1. abordaría
  2. abordarías
  3. abordaría
  4. abordaríamos
  5. abordaríais
  6. abordarían
pres. de subj.
  1. que aborde
  2. que abordes
  3. que aborde
  4. que abordemos
  5. que abordéis
  6. que aborden
imp. de subj.
  1. que abordara
  2. que abordaras
  3. que abordara
  4. que abordáramos
  5. que abordarais
  6. que abordaran
miscelánea
  1. ¡aborda!
  2. ¡abordad!
  3. ¡no abordes!
  4. ¡no abordéis!
  5. abordado
  6. abordando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor abordar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanklampen agarrar; coger
aanknopen anudar; atar
aanpakken agarrar; coger
aansnijden empezar; iniciar
aanvatten agarrar; coger
aanvoeren dirección; mando
beetpakken agarrar; coger; tomar
entameren empezar; iniciar
grijpen detener
onderuithalen poner la zancadilla
opwerpen lanzar; levantar
vastpakken agarrar; coger; tomar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankaarten abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; plantear; trabar conversación plantear; poner sobre el tapete
aanklampen abordar; agarrar; agarrarse a; coger; prender
aanknopen abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; trabar conversación calzar; colocar; comenzar; concernir; empezar; enlazar; entablar; iniciar; instalar; marcharse; montar; poner en marcha
aanpakken abordar; coger; emprender; enfocar; tomar; tratar agarrar; captar; coger; engastar; engañar; estafar; ser decidido; servirse; servirse a sí mismo; timar; trabar
aansnijden abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; plantear; trabar conversación plantear; poner sobre el tapete
aanvatten abordar; coger; enfocar; tomar; tratar
aanvoeren abordar; plantear conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; proponer; ser primero; sugerir
beetgrijpen abordar; agarrar; agarrarse a; coger; prender agarrar; captar; coger; engastar; engañar; estafar; timar; trabar
beetpakken abordar; agarrar; agarrarse a; coger; prender agarrar; captar; coger; engastar; engañar; estafar; timar; trabar
entameren abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; plantear; trabar conversación
enteren abordar
gesprek aanknopen abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; trabar conversación
grijpen abordar; agarrar; agarrarse a; coger; prender agarrar; atacar; atrapar; birlar; captar; cerrar de golpe; coger; engastar; engañar; estafar; mangar; prender; servirse; servirse a sí mismo; timar; trabar
onderhanden nemen abordar; emprender
onderuithalen abordar; echar una zancadilla; emprender; tratar derribar; derribar de un golpe; doblar; tumbar; tumbar de un golpe
op tafel leggen abordar; plantear plantear; poner sobre el tapete
openen abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; trabar conversación abrir; abrirse; abrirse paso; agrandar; ampliar; aumentar; añadir a; comenzar; construir; crecer; desatornillar; descubrir; desencerrar; desenroscar; destapar; destornillar; dilatarse; empezar; extender; hacer accesible; hacer ampliaciones; hacer público; hincharse; inaugurar; iniciar
opperen abordar; plantear lanzar; plantear; postular; proponer; sugerir
opwerpen abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; plantear; trabar conversación arrojar en lo alto; echar al aire; erigir; erigirse; lanzar; lanzar al aire; levantar; plantear
starten abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; trabar conversación abrir; acentuar; activarse; afilar; arrancar; comenzar; conectar; despegar; empezar; emprender; engordar; entornar; entrar en; inaugurar; iniciar; poner en marcha; ponerse en marcha; ponerse en movimiento
te berde brengen abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; plantear; trabar conversación proponer; sugerir
tekkelen abordar; echar una zancadilla; emprender; tratar
ter sprake brengen abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; plantear; trabar conversación avivar; plantear; poner sobre el tapete; sacar a relucir
vastklampen abordar; agarrar; agarrarse a; coger; prender
vastpakken abordar; agarrar; agarrarse a; coger; prender agarrar; captar; coger; engastar; engañar; estafar; timar; trabar

Synoniemen voor "abordar":


Wiktionary: abordar

abordar
verb
  1. enteren
  2. aanspreken
  3. aan wal gaan liggen
  4. ter sprake brengen
  5. overnemen

Cross Translation:
FromToVia
abordar opstappen; aan boord gaan; instappen board — to step or climb
abordar enteren board — nautical: to capture an enemy ship
abordar instappen get in — to board
abordar aanpakken tackle — to face or deal with attempting to overcome or fight down