Overzicht
Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...
-
pasado:
- voltooid; over; klaar; uit; afgelopen; geëindigd; gereed; voorbij; afgedaan; af; vorig; verleden; beëindigd; verlopen; vervallen; verstreken; vroeger; eerder; voordien; voorheen; sjofel; schamel; flodderig; sjofeltjes; pover; haveloos; armoedig; voorgevallen; voorbij gestreefd; ingehaald; doorgegeven; verder gegeven; langsgekomen; binnengevallen; overschreden
- verleden
-
pasar:
- gebeuren; voorvallen; voordoen; plaatsvinden; plaats hebben; passeren; plaats vinden; geschieden; voorbijgaan; verstrijken; verlopen; vervallen; vergaan; aflopen; inhalen; voorbijrijden; doorgeven; doorvertellen; rondvertellen; doorspelen; rondbrieven; bezoeken; langskomen; voorbijkomen; iemand opzoeken; op visite gaan; langsgaan; aankomen; afsluiten; sluiten; toedoen; dichtdoen; toemaken; geld overmaken; overschrijven; overboeken; overzenden; overgaan; overkomen; doorkomen; toegaan; snel bewegen; doorhalen; overlijden; sterven; doodgaan; kapotgaan; omkomen; achteruitgaan; teruggaan; instorten; verteren; bezwijken; verrotten; wegrotten; tenondergaan; zinken; overschrijden; overheen gaan; oprijzen; rijzen; overheen trekken; erdoor komen; voorbijlopen
- pasarse:
-
Wiktionary:
- pasado → beurs
- pasado → overloper, verleden
- pasado → verleden, voorbije, vervlogene, taai, ranzig, vervuild, muf, onfris, verleden tijd, praeterium, voorafgaand, voorgaand, vorig, vroeger
- pasar → gebeuren, geven, langskomen, passeren, verstrijken, voorvallen
- pasar → doorgeven, oversteken, overhandigen, gebeuren, overgaan, slagen, doorgaan, voorbijgaan, doorvertellen, slijten, verslijten, verbrengen
- pasarse → langskomen
- pasarse → overlopen
-
Gebruikers suggesties voor pasado:
- gebeurd
Spaans
Uitgebreide vertaling voor pasado (Spaans) in het Nederlands
pasado:
-
pasado (acabado; terminado; listo; pronto; completo; llevado a cabo; perfecto; concluído; realizado; efectuado)
-
pasado (anterior; último)
-
pasado (expirado; transcurrido)
beëindigd; verlopen; vervallen; verstreken; voorbij-
beëindigd bijvoeglijk naamwoord
-
verlopen bijvoeglijk naamwoord
-
vervallen bijvoeglijk naamwoord
-
verstreken bijvoeglijk naamwoord
-
voorbij bijvoeglijk naamwoord
-
-
pasado (anterior; antes; anteriormente; en otros tiempos)
-
pasado (andrajoso; pobre; lamentable; harapiento; descuidado; miserable; mísero; decaído; haraposo; desharrapado)
-
pasado (ocurrido; acontecido; sucedido)
voorgevallen-
voorgevallen bijvoeglijk naamwoord
-
-
pasado (adelantado)
voorbij gestreefd; ingehaald-
voorbij gestreefd bijvoeglijk naamwoord
-
ingehaald bijvoeglijk naamwoord
-
-
pasado (transmitido)
-
pasado (pasado por)
langsgekomen; binnengevallen-
langsgekomen bijvoeglijk naamwoord
-
binnengevallen bijvoeglijk naamwoord
-
-
pasado (sobrepasado; traspasado)
overschreden-
overschreden bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor pasado:
Synoniemen voor "pasado":
Wiktionary: pasado
pasado
Cross Translation:
adjective
-
overrijp, buikziek
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• pasado | → verleden; voorbije; vervlogene | ↔ past — period of time that has already happened |
• pasado | → taai; ranzig; vervuild; muf; onfris | ↔ stale — having lost its freshness |
• pasado | → verleden tijd; verleden | ↔ passé — Le temps écoulé |
• pasado | → praeterium | ↔ passé — Temps du verbe exprimant une action ou un état en un temps écoulé |
• pasado | → verleden; voorafgaand; voorgaand; vorig; vroeger | ↔ précédent — Qui précéder, qui est immédiatement avant, en parlant ordinairement par rapport au temps. |
• pasado | → muf | ↔ rassis — Qui a perdu sa fraicheur (1): |
pasar:
-
pasar (ocurrir; efectuarse; acontecer; suceder)
-
pasar (ocurrir; tener lugar; acontecer; acaecer; darse el caso)
-
pasar (expirar; transcurrir; avanzar; declinar)
-
pasar (adelantar)
-
pasar (hacer correr la voz; comunicar; repasar; chismorrear)
-
pasar (visitar; hacer una visita a; pasarse a ver a; pasar a ver; ir a ver; ir a; pasar por; frecuentar)
bezoeken; langskomen; voorbijkomen; iemand opzoeken; op visite gaan; langsgaan; aankomen-
iemand opzoeken werkwoord
-
op visite gaan werkwoord
-
pasar (cerrar; cerrarse; cerrar de golpe; cuadrar; cerrar con llave; suceder; concluir; atacar; guardar; concertar; celebrar; importar)
-
pasar (transferir; remitir; transcribir; pagar; depositar; transmitir)
-
pasar (atravesar; cruzar)
-
pasar (ocurrir; suceder)
-
pasar
-
pasar
-
pasar
snel bewegen-
snel bewegen werkwoord
-
-
pasar
-
pasar (morir; perecer; fallecer; extinguirse)
-
pasar (podrirse; gastarse)
achteruitgaan; teruggaan; instorten; verteren; bezwijken; verrotten; wegrotten; tenondergaan; vergaan; zinken-
achteruitgaan werkwoord (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
-
-
pasar (traspasar)
-
pasar (ir por encima; andar sobre)
overheen gaan-
overheen gaan werkwoord
-
-
pasar (alzarse; levantarse; hacerse; subir; surgir; fermentar; enseñar; producirse; encontrar; empezar; mostrar; ponerse; suceder; ocurrir; convertirse en; ascender; volverse; presentarse; mostrarse; acontecer; emerger; resucitar; formarse; efectuarse; erguirse; dar lugar a; sacar del agua; inclinarse hacia arriba)
-
pasar (cubrir)
overheen trekken-
overheen trekken werkwoord
-
-
pasar (aprobar)
-
pasar (pasar por)
Conjugations for pasar:
presente
- paso
- pasas
- pasa
- pasamos
- pasáis
- pasan
imperfecto
- pasaba
- pasabas
- pasaba
- pasábamos
- pasabais
- pasaban
indefinido
- pasé
- pasaste
- pasó
- pasamos
- pasasteis
- pasaron
fut. de ind.
- pasaré
- pasarás
- pasará
- pasaremos
- pasaréis
- pasarán
condic.
- pasaría
- pasarías
- pasaría
- pasaríamos
- pasaríais
- pasarían
pres. de subj.
- que pase
- que pases
- que pase
- que pasemos
- que paséis
- que pasen
imp. de subj.
- que pasara
- que pasaras
- que pasara
- que pasáramos
- que pasarais
- que pasaran
miscelánea
- ¡pasa!
- ¡pasad!
- ¡no pases!
- ¡no paséis!
- pasado
- pasando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor pasar:
Synoniemen voor "pasar":
Wiktionary: pasar
pasar
Cross Translation:
verb
-
plaatshebben, werkelijkheid worden
-
overdragen van het bezit van iets aan iemand anders
-
langsgaan, op bezoek komen
-
voorbijgaan, voorbijsteken, inhalen
-
het verlopen van een tijdslimiet
-
(ergatief) bij verrassing of ongeluk gebeuren
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• pasar | → doorgeven | ↔ bequeath — to hand down; to transmit |
• pasar | → oversteken | ↔ cross — go from one side of something to the other |
• pasar | → overhandigen | ↔ hand — to give, pass or transmit with the hand |
• pasar | → gebeuren | ↔ happen — to occur |
• pasar | → overgaan | ↔ pass — change from one state to another |
• pasar | → gebeuren | ↔ pass — happen |
• pasar | → slagen | ↔ pass — go through any inspection or test successfully |
• pasar | → doorgaan | ↔ pass — to continue |
• pasar | → voorbijgaan | ↔ pass — go by, over, etc |
• pasar | → doorgeven | ↔ pass down — to hand over |
• pasar | → doorgeven; doorvertellen | ↔ pass on — to convey or communicate |
• pasar | → gebeuren | ↔ geschehen — (intransitiv) sich ereignen; zutragen |
• pasar | → slijten; verslijten; verbrengen | ↔ verbringen — besonders mit Angaben von Zeit und Zeiträumen (Jugend, Alter, Leben, Ferien, Wochenende, usw.): eine Zeitdauer verstreichen lassen |
pasado vorm van pasarse:
-
pasarse
-
pasarse (desertar; salir; eludir; hundirse; destacarse; largarse; pasar desapercibido)
Conjugations for pasarse:
presente
- me paso
- te pasas
- se pasa
- nos pasamos
- os pasáis
- se pasan
imperfecto
- me pasaba
- te pasabas
- se pasaba
- nos pasábamos
- os pasabais
- se pasaban
indefinido
- me pasé
- te pasaste
- se pasó
- nos pasamos
- os pasasteis
- se pasaron
fut. de ind.
- me pasaré
- te pasarás
- se pasará
- nos pasaremos
- os pasaréis
- se pasarán
condic.
- me pasaría
- te pasarías
- se pasaría
- nos pasaríamos
- os pasaríais
- se pasarían
pres. de subj.
- que me pase
- que te pases
- que se pase
- que nos pasemos
- que os paséis
- que se pasen
imp. de subj.
- que me pasara
- que te pasaras
- que se pasara
- que nos pasáramos
- que os pasarais
- que se pasaran
miscelánea
- ¡pásate!
- ¡pasaos!
- ¡no te pases!
- ¡no os paséis!
- pasado
- pasándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor pasarse:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
doorschieten | pasarse | |
naar de vijand overlopen | desertar; destacarse; eludir; hundirse; largarse; pasar desapercibido; pasarse; salir |
Synoniemen voor "pasarse":
Verwante vertalingen van pasado
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor pasado (Nederlands) in het Spaans
pasado: (*Woord en zin splitter gebruikt)
- pas: justamente; hace poco tiempo; pisada; paso; pase; recién; recientemente; hace poco; el otro día; puerto de montaña; pasaje de montaña; poco tiempo atrás; pasaporte; tarjeta de banco; tarjeta de garantía
- ADO: Objetos de datos ActiveX; ADO
- passen: convenir; corresponder; ajustar; encajar; quedar bien; venir bien; probarse; probarse una prenda de vestir; contar; numerar; pagar con cambio; pagar en suelto; pagar la cantidad exacta; salir; aparecer; resultar; brotar; abrirse; arreglárselas; ser adecuado; tener suficiente; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; pasos; probar