Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. junta:
  2. juntar:
  3. juntarse:
  4. Wiktionary:
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. junta:
    • Wiktionary:
      junta → junta


Spaans

Uitgebreide vertaling voor junta (Spaans) in het Nederlands

junta:

junta [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la junta (reunión; conferencia; encuentro; )
    de vergadering; de manifestatie; de bijeenkomst; de samenkomst; de zitting
  2. la junta (congreso; asamblea; reunión)
    het congres; de bijeenkomst
  3. la junta (infijo; ensamblaje; soldadura; parte intermedia)
    het tussenstuk; tussenzetsel; het tussenvoegsel; de las
  4. la junta (costura; ranura; juntura; intersticio; soldadura)
    de voeg; de naad
    • voeg [de ~] zelfstandig naamwoord
    • naad [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  5. la junta
    de pakking
    • pakking [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  6. la junta (soldadura)
    de verbinding; de las; de samenvoeging

Vertaal Matrix voor junta:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bijeenkomst asamblea; asiento; conferencia; congreso; conjunción; encuentro; junta; manifestación; reunión
congres asamblea; congreso; junta; reunión
las ensamblaje; infijo; junta; parte intermedia; soldadura soldadura
manifestatie asamblea; asiento; conferencia; congreso; conjunción; encuentro; junta; manifestación; reunión manifestacion; manifestación
naad costura; intersticio; junta; juntura; ranura; soldadura
pakking junta
samenkomst asamblea; asiento; conferencia; congreso; conjunción; encuentro; junta; manifestación; reunión afluencia; agolpamiento; ataque masivo; conferencia; debate; deliberación; gran cantidad; gran demanda; masa; montones; montón
samenvoeging junta; soldadura acumulación; adición; clasificación; compilación; composición; construcción; contracción; enlace; ensamblaje; fijación; instalación; juntura; montaje; unión
tussenstuk ensamblaje; infijo; junta; parte intermedia; soldadura
tussenvoegsel ensamblaje; infijo; junta; parte intermedia; soldadura entrelazamiento; inserción; interposición
tussenzetsel ensamblaje; infijo; junta; parte intermedia; soldadura
verbinding junta; soldadura afinidad; coherencia; combinación; compuesto; comunicación; conexión; contacto; empalme; enlace; ensamblaje; juntura; línea; nexo; parentesco; relación; similitud; unión
vergadering asamblea; asiento; conferencia; congreso; conjunción; encuentro; junta; manifestación; reunión conferencia; conferencia web; reunión
voeg costura; intersticio; junta; juntura; ranura; soldadura
zitting asamblea; asiento; conferencia; congreso; conjunción; encuentro; junta; manifestación; reunión

Synoniemen voor "junta":


Wiktionary: junta


Cross Translation:
FromToVia
junta bekendheid acquaintance — state of being acquainted
junta raad board — committee
junta pakking gasket — mechanical seal
junta junta junta — ruling council of a military dictatorship
junta vergadering meeting — gathering among business people to discuss their business
junta bestuur; bewind; heerschappij; regering; bevel; commando commandement — À trier
junta controverse; discussie controverse — débat polémique
junta naad; voeg; pakking joint — Pièce assurant le contact entre différents éléments

juntar:

juntar werkwoord

  1. juntar (reunir)
    samenbrengen; concentreren; bijeenbrengen; bij elkaar brengen
    • samenbrengen werkwoord (breng samen, brengt samen, bracht damen, brachten samen, samengebracht)
    • concentreren werkwoord (concentreer, concentreert, concentreerde, concentreerden, geconcentreerd)
    • bijeenbrengen werkwoord (breng bijeen, brengt bijeen, bracht bijeen, brachten bijeen, bijeengebracht)
    • bij elkaar brengen werkwoord (breng bij elkaar, brengt bij elkaar, bracht bij elkaar, brachten bij elkaar, bij elkaar gebracht)
  2. juntar (reunir)
    bijeen zetten
    • bijeen zetten werkwoord (zet bijeen, zette bijeen, zetten bijeen, bijeen gezet)
  3. juntar (reunir; coleccionar)
    verzamelen; verenigen
    • verzamelen werkwoord (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • verenigen werkwoord (verenig, verenigt, verenigde, verenigden, verenigd)
  4. juntar (conectar; unir)
    verbinden; koppelen; paren
    • verbinden werkwoord (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • koppelen werkwoord (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
    • paren werkwoord (paar, paart, paarde, paarden, gepaard)
  5. juntar
    samendoen
    • samendoen werkwoord (doe samen, doet samen, deed samen, deden samen, samengedaan)
  6. juntar
    voegen; bakstenen voegen
  7. juntar
    bijeenkrijgen
    • bijeenkrijgen werkwoord (krijg bijeen, krijgt bijeen, kreeg bijeen, kregen bijeen, bijeengekregen)
  8. juntar (acopiar; ahorrar; recoger; acumular; reunir)
    verzamelen; vergaren; sparen; opeenhopen; oppotten; bijeenzamelen
    • verzamelen werkwoord (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • vergaren werkwoord (vergaar, vergaart, vergaarde, vergaarden, vergaard)
    • sparen werkwoord (spaar, spaart, spaarde, spaarden, gespaard)
    • opeenhopen werkwoord (hoop opeen, hoopt opeen, hoopte opeen, hoopten opeen, opeengehoopt)
    • oppotten werkwoord (pot op, potte op, potten op, opgepot)
    • bijeenzamelen werkwoord
  9. juntar (acopiar; quedar; ahorrar; )
    sparen; op bankrekening zetten

Conjugations for juntar:

presente
  1. junto
  2. juntas
  3. junta
  4. juntamos
  5. juntáis
  6. juntan
imperfecto
  1. juntaba
  2. juntabas
  3. juntaba
  4. juntábamos
  5. juntabais
  6. juntaban
indefinido
  1. junté
  2. juntaste
  3. juntó
  4. juntamos
  5. juntasteis
  6. juntaron
fut. de ind.
  1. juntaré
  2. juntarás
  3. juntará
  4. juntaremos
  5. juntaréis
  6. juntarán
condic.
  1. juntaría
  2. juntarías
  3. juntaría
  4. juntaríamos
  5. juntaríais
  6. juntarían
pres. de subj.
  1. que junte
  2. que juntes
  3. que junte
  4. que juntemos
  5. que juntéis
  6. que junten
imp. de subj.
  1. que juntara
  2. que juntaras
  3. que juntara
  4. que juntáramos
  5. que juntarais
  6. que juntaran
miscelánea
  1. ¡junta!
  2. ¡juntad!
  3. ¡no juntes!
  4. ¡no juntéis!
  5. juntado
  6. juntando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

juntar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el juntar
    muren voegen; het voegen
  2. el juntar
    aanvoegen
  3. el juntar
    verbinden
  4. el juntar (adjuntar con; reunir)
    bijeen voegen
  5. el juntar (reunir)
    de verzameling; bijeenbrenging

Vertaal Matrix voor juntar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvoegen juntar
bakstenen voegen añadidura
bijeen voegen adjuntar con; juntar; reunir
bijeenbrenging juntar; reunir
concentreren concentración
koppelen conectar; unir
muren voegen juntar
opeenhopen acumulación; aumento
samendoen juntar
verbinden juntar
verzameling juntar; reunir acumulación; amontonamiento; colección; compilación; conjunto; grupo; montón; selección
voegen juntar añadidura
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bakstenen voegen juntar
bij elkaar brengen juntar; reunir
bijeen voegen conglomerar; empalmar; ensamblar; montar; unir
bijeen zetten juntar; reunir
bijeenbrengen juntar; reunir
bijeenkrijgen juntar
bijeenzamelen acopiar; acumular; ahorrar; juntar; recoger; reunir
concentreren juntar; reunir
koppelen conectar; juntar; unir acoplar; asociar; emparejar; encadenar; línea de vínculo; montar; vincular
op bankrekening zetten acopiar; acumular; ahorrar; coleccionar; combinar; compaginar; compilar; economizar; juntar; quedar; reunir; sobrar
opeenhopen acopiar; acumular; ahorrar; juntar; recoger; reunir acumular; acumularse; amontonar; amontonarse; apilar
oppotten acopiar; acumular; ahorrar; juntar; recoger; reunir acumular a escondidas; atesorar; entalegar; guardar; plantar en tiesto; poner aparte; separar
paren conectar; juntar; unir contacto sexual
samenbrengen juntar; reunir
samendoen juntar
sparen acopiar; acumular; ahorrar; coleccionar; combinar; compaginar; compilar; economizar; juntar; quedar; recoger; reunir; sobrar perdonar; respetar
verbinden conectar; juntar; unir abotonar; abrochar; acoplar; atar; colocar; combinar; conectar(se); encadenar; encordar; enlazar; fijar; sujetar; unir
verenigen coleccionar; juntar; reunir
vergaren acopiar; acumular; ahorrar; juntar; recoger; reunir acopiar; acumular; coleccionar; compilar; recoger
verzamelen acopiar; acumular; ahorrar; coleccionar; juntar; recoger; reunir acopiar; acumular; atrapar; coger; coleccionar; compilar; desplumar; encontrarse; juntarse; rascar; recoger; reunirse
voegen juntar apostar; insertar
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
koppelen emparejamiento; emparejamiento de dispositivo; vinculación

Synoniemen voor "juntar":


Wiktionary: juntar

juntar
verb
  1. bij elkaar brengen
  2. in elkaar zetten
  3. zaken of personen van verschillende plaatsen op één plaats verzamelen
  4. afzonderlijke delen tot één geheel maken

Cross Translation:
FromToVia
juntar samenvoegen aggregate — To bring together; to collect into a mass or sum
juntar zich verzamelen; samenkomen assemble — to gather as a group
juntar opstapelen; verzamelen collect — to gather together
juntar combineren combine — bring two or more things or activities together
juntar verenigen combine — have two or more things or properties that function together
juntar vastmaken fasten — to attach or connect in a secure manner
juntar verzamelen; bijeenkomen gather — to bring together; to collect
juntar verenigen; samenvoegen join — to combine more than one item into one; to put together
juntar verenigen unite — to come or bring together as one
juntar afhalen; meebrengen; meenemen; vergaderen; medenemen; medebrengen; bijeenvoegen; ineenzetten; samenstellen assemblermettre ensemble.
juntar aaneenschakelen; bijeenvoegen; ineenzetten; samenstellen; bijeenbinden; samenbinden; verbinden; aaneenvoegen; bijeenbrengen; samenbrengen; verenigen; afstellen; passend maken; verstellen; instellen; bijdoen; bijmengen; bijvoegen; toegeven; toevoegen joindreapprocher deux choses l’une contre l’autre, en sorte qu’elles se toucher ou qu’elles se tenir.
juntar afhalen; meebrengen; meenemen; vergaderen; medenemen; medebrengen; collecteren; innen; inzamelen; oogsten; plukken; rapen; verzamelen; groeperen; ophopen; opeenhopen; stapelen; opstapelen; opeenstapelen; tassen rassemblerassembler de nouveau des personnes, des bêtes ou des choses qui disperser.

junta vorm van juntarse:

juntarse werkwoord

  1. juntarse (encontrarse; quedarse; reunirse; verse)
    elkaar ontmoeten; afspreken; elkaar zien; treffen; samenkomen
    • elkaar ontmoeten werkwoord
    • afspreken werkwoord (spreek af, spreekt af, sprak af, spraken af, afgesproken)
    • elkaar zien werkwoord (zagen elkaar)
    • treffen werkwoord (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • samenkomen werkwoord (kom samen, komt samen, kwam samen, kwamen samen, samengekomen)
  2. juntarse (encontrarse; reunirse; quedarse)
  3. juntarse (reunirse; encontrarse)
    samenkomen; verzamelen; bij elkaar komen
    • samenkomen werkwoord (kom samen, komt samen, kwam samen, kwamen samen, samengekomen)
    • verzamelen werkwoord (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • bij elkaar komen werkwoord
  4. juntarse (reunirse; encontrarse; converger; confluir)
    samenkomen; bijeen komen
  5. juntarse (agruparse; confluir; afluir)
  6. juntarse
    scharen
    • scharen werkwoord (schaar, schaart, schaarde, schaarden, geschaard)

Conjugations for juntarse:

presente
  1. me junto
  2. te juntas
  3. se junta
  4. nos juntamos
  5. os juntáis
  6. se juntan
imperfecto
  1. me juntaba
  2. te juntabas
  3. se juntaba
  4. nos juntábamos
  5. os juntabais
  6. se juntaban
indefinido
  1. me junté
  2. te juntaste
  3. se juntó
  4. nos juntamos
  5. os juntasteis
  6. se juntaron
fut. de ind.
  1. me juntaré
  2. te juntarás
  3. se juntará
  4. nos juntaremos
  5. os juntaréis
  6. se juntarán
condic.
  1. me juntaría
  2. te juntarías
  3. se juntaría
  4. nos juntaríamos
  5. os juntaríais
  6. se juntarían
pres. de subj.
  1. que me junte
  2. que te juntes
  3. que se junte
  4. que nos juntemos
  5. que os juntéis
  6. que se junten
imp. de subj.
  1. que me juntara
  2. que te juntaras
  3. que se juntara
  4. que nos juntáramos
  5. que os juntarais
  6. que se juntaran
miscelánea
  1. ¡júntate!
  2. ¡juntaos!
  3. ¡no te juntes!
  4. ¡no os juntéis!
  5. juntado
  6. juntándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor juntarse:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afspreken acuerdo; convenio
samenkomen reunirse
treffen encuentro; enfrentamiento
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afspreken encontrarse; juntarse; quedarse; reunirse; verse acordar; arreglar; citar; coincidir en; conformarse a; convenir; dirigir; llegar a un acuerdo; pactar; ponerse de acuerdo; quedarse en
bij elkaar komen encontrarse; juntarse; reunirse
bijeen komen confluir; converger; encontrarse; juntarse; reunirse
elkaar ontmoeten encontrarse; juntarse; quedarse; reunirse; verse
elkaar zien encontrarse; juntarse; quedarse; reunirse; verse
samenkomen confluir; converger; encontrarse; juntarse; quedarse; reunirse; verse reunirse
samenstromen afluir; agruparse; confluir; juntarse
scharen juntarse
treffen encontrarse; juntarse; quedarse; reunirse; verse adoptar; afectar; alcanzar; azotar; batir; comer un peón; conmover; dar golpes; emocionar; encontrar; encontrarse; encontrarse con; golpear; influenciar; influir en; ir a parar en; llegar a; mover; pegar; revolver; tener que ver con; tener suerte; tomar; tropezarse con
verzamelen encontrarse; juntarse; reunirse acopiar; acumular; ahorrar; atrapar; coger; coleccionar; compilar; desplumar; juntar; rascar; recoger; reunir

Synoniemen voor "juntarse":


Wiktionary: juntarse

juntarse
verb
  1. passend maken
  2. bij elkaar verzamelen

Cross Translation:
FromToVia
juntarse samensmelten; versmelten coalesce — to join into a single mass

Verwante vertalingen van junta