Overzicht
Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...
- junta:
-
juntar:
- samenbrengen; concentreren; bijeenbrengen; bij elkaar brengen; bijeen zetten; verzamelen; verenigen; verbinden; koppelen; paren; samendoen; voegen; bakstenen voegen; bijeenkrijgen; vergaren; sparen; opeenhopen; oppotten; bijeenzamelen; op bankrekening zetten
- muren voegen; voegen; aanvoegen; verbinden; bijeen voegen; verzameling; bijeenbrenging
- juntarse:
-
Wiktionary:
- junta → bekendheid, raad, pakking, junta, vergadering, bestuur, bewind, heerschappij, regering, bevel, commando, controverse, discussie, naad, voeg
- juntar → bijeenbrengen, ineenzetten, samenbrengen, verenigen
- juntar → samenvoegen, zich verzamelen, samenkomen, opstapelen, verzamelen, combineren, verenigen, vastmaken, bijeenkomen, afhalen, meebrengen, meenemen, vergaderen, medenemen, medebrengen, bijeenvoegen, ineenzetten, samenstellen, aaneenschakelen, bijeenbinden, samenbinden, verbinden, aaneenvoegen, bijeenbrengen, samenbrengen, afstellen, passend maken, verstellen, instellen, bijdoen, bijmengen, bijvoegen, toegeven, toevoegen, collecteren, innen, inzamelen, oogsten, plukken, rapen, groeperen, ophopen, opeenhopen, stapelen, opeenstapelen, tassen
- juntarse → aansluiten, samenkomen
- juntarse → samensmelten, versmelten
Nederlands naar Spaans: Meer gegevens...
-
junta:
-
Wiktionary:
junta → junta
-
Wiktionary:
Spaans
Uitgebreide vertaling voor junta (Spaans) in het Nederlands
junta:
-
la junta (reunión; conferencia; encuentro; conjunción; asiento; asamblea; manifestación; congreso)
-
la junta (congreso; asamblea; reunión)
-
la junta (infijo; ensamblaje; soldadura; parte intermedia)
-
la junta (costura; ranura; juntura; intersticio; soldadura)
-
la junta
-
la junta (soldadura)
Vertaal Matrix voor junta:
Synoniemen voor "junta":
Wiktionary: junta
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• junta | → bekendheid | ↔ acquaintance — state of being acquainted |
• junta | → raad | ↔ board — committee |
• junta | → pakking | ↔ gasket — mechanical seal |
• junta | → junta | ↔ junta — ruling council of a military dictatorship |
• junta | → vergadering | ↔ meeting — gathering among business people to discuss their business |
• junta | → bestuur; bewind; heerschappij; regering; bevel; commando | ↔ commandement — À trier |
• junta | → controverse; discussie | ↔ controverse — débat polémique |
• junta | → naad; voeg; pakking | ↔ joint — Pièce assurant le contact entre différents éléments |
juntar:
-
juntar (reunir)
samenbrengen; concentreren; bijeenbrengen; bij elkaar brengen-
bijeenbrengen werkwoord (breng bijeen, brengt bijeen, bracht bijeen, brachten bijeen, bijeengebracht)
-
bij elkaar brengen werkwoord (breng bij elkaar, brengt bij elkaar, bracht bij elkaar, brachten bij elkaar, bij elkaar gebracht)
-
juntar (reunir)
-
juntar (reunir; coleccionar)
-
juntar (conectar; unir)
-
juntar
-
juntar
-
juntar
-
juntar (acopiar; ahorrar; recoger; acumular; reunir)
-
juntar (acopiar; quedar; ahorrar; acumular; coleccionar; reunir; sobrar; combinar; compilar; compaginar; economizar)
Conjugations for juntar:
presente
- junto
- juntas
- junta
- juntamos
- juntáis
- juntan
imperfecto
- juntaba
- juntabas
- juntaba
- juntábamos
- juntabais
- juntaban
indefinido
- junté
- juntaste
- juntó
- juntamos
- juntasteis
- juntaron
fut. de ind.
- juntaré
- juntarás
- juntará
- juntaremos
- juntaréis
- juntarán
condic.
- juntaría
- juntarías
- juntaría
- juntaríamos
- juntaríais
- juntarían
pres. de subj.
- que junte
- que juntes
- que junte
- que juntemos
- que juntéis
- que junten
imp. de subj.
- que juntara
- que juntaras
- que juntara
- que juntáramos
- que juntarais
- que juntaran
miscelánea
- ¡junta!
- ¡juntad!
- ¡no juntes!
- ¡no juntéis!
- juntado
- juntando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
-
el juntar
-
el juntar
-
el juntar
-
el juntar (adjuntar con; reunir)
-
el juntar (reunir)
Vertaal Matrix voor juntar:
Synoniemen voor "juntar":
Wiktionary: juntar
juntar
Cross Translation:
verb
-
bij elkaar brengen
-
in elkaar zetten
-
zaken of personen van verschillende plaatsen op één plaats verzamelen
-
afzonderlijke delen tot één geheel maken
Cross Translation:
junta vorm van juntarse:
-
juntarse (encontrarse; quedarse; reunirse; verse)
-
juntarse (encontrarse; reunirse; quedarse)
elkaar ontmoeten-
elkaar ontmoeten werkwoord
-
-
juntarse (reunirse; encontrarse)
-
juntarse (reunirse; encontrarse; converger; confluir)
-
juntarse (agruparse; confluir; afluir)
samenstromen-
samenstromen werkwoord
-
-
juntarse
Conjugations for juntarse:
presente
- me junto
- te juntas
- se junta
- nos juntamos
- os juntáis
- se juntan
imperfecto
- me juntaba
- te juntabas
- se juntaba
- nos juntábamos
- os juntabais
- se juntaban
indefinido
- me junté
- te juntaste
- se juntó
- nos juntamos
- os juntasteis
- se juntaron
fut. de ind.
- me juntaré
- te juntarás
- se juntará
- nos juntaremos
- os juntaréis
- se juntarán
condic.
- me juntaría
- te juntarías
- se juntaría
- nos juntaríamos
- os juntaríais
- se juntarían
pres. de subj.
- que me junte
- que te juntes
- que se junte
- que nos juntemos
- que os juntéis
- que se junten
imp. de subj.
- que me juntara
- que te juntaras
- que se juntara
- que nos juntáramos
- que os juntarais
- que se juntaran
miscelánea
- ¡júntate!
- ¡juntaos!
- ¡no te juntes!
- ¡no os juntéis!
- juntado
- juntándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor juntarse:
Synoniemen voor "juntarse":
Wiktionary: juntarse
juntarse
Cross Translation:
verb
-
passend maken
-
bij elkaar verzamelen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• juntarse | → samensmelten; versmelten | ↔ coalesce — to join into a single mass |