Home ->Woordenboeken ->Spaans/Nederlands ->Zoek: instalar

Spaanse en Nederlandse zoekresultaten voor: instalar

Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. instalar:
  2. Wiktionary:

Spaans

Uitgebreide vertaling voor instalar (Spaans) in het Nederlands

instalar:

instalar werkwoord

  1. instalar (nombrar; establecer; crear; formar)
    aanstellen; benoemen; installeren
    • aanstellen werkwoord (stel aan, stelt aan, stelde aan, stelden aan, aangesteld)
    • benoemen werkwoord (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)
    • installeren werkwoord (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
  2. instalar (arreglar; montar; establecer; )
    installeren; inrichten
    • installeren werkwoord (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
    • inrichten werkwoord (richt in, richtte in, richtten in, ingericht)
  3. instalar (acondicionar; formar)
    instellen; afstemmen
    • instellen werkwoord (stel in, stelt in, stelde in, stelden in, ingesteld)
    • afstemmen werkwoord (stem af, stemt af, stemde af, stemden af, afgestemd)
  4. instalar (empezar; comenzar; montar; )
    beginnen; aanknopen; aanbinden
    • beginnen werkwoord (begin, begint, begon, begonnen, begonnen)
    • aanknopen werkwoord (knoop aan, knoopt aan, knoopte aan, knoopten aan, aangeknoopt)
    • aanbinden werkwoord (bind aan, bindt aan, bond aan, bonden aan, aangebonden)
  5. instalar (destinar; ubicar; aparcar; )
    plaatsen; stationeren; posten; posteren
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • stationeren werkwoord (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • posten werkwoord (post, postte, postten, gepost)
    • posteren werkwoord (posteer, posteert, posteerde, posteerden, geposteerd)
  6. instalar (iniciar; establecer; acondicionar; )
    initiëren; op gang brengen
  7. instalar (inaugurar; estrenar)
    inaugureren; inwijden; plechtig bevestigen; inhuldigen
    • inaugureren werkwoord (inaugureer, inaugureert, inaugureerde, inaugureerden, geïnaugureerd)
    • inwijden werkwoord (wijd in, wijdt in, wijdde in, wijdden in, ingewijd)
    • inhuldigen werkwoord (huldig in, huldigt in, huldigde in, huldigden in, ingehuldigd)
  8. instalar
    installeren
    • installeren werkwoord (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)

Conjugations for instalar:

presente
  1. instalo
  2. instalas
  3. instala
  4. instalamos
  5. instaláis
  6. instalan
imperfecto
  1. instalaba
  2. instalabas
  3. instalaba
  4. instalábamos
  5. instalabais
  6. instalaban
indefinido
  1. instalé
  2. instalaste
  3. instaló
  4. instalamos
  5. instalasteis
  6. instalaron
fut. de ind.
  1. instalaré
  2. instalarás
  3. instalará
  4. instalaremos
  5. instalaréis
  6. instalarán
condic.
  1. instalaría
  2. instalarías
  3. instalaría
  4. instalaríamos
  5. instalaríais
  6. instalarían
pres. de subj.
  1. que instale
  2. que instales
  3. que instale
  4. que instalemos
  5. que instaléis
  6. que instalen
imp. de subj.
  1. que instalara
  2. que instalaras
  3. que instalara
  4. que instaláramos
  5. que instalarais
  6. que instalaran
miscelánea
  1. ¡instala!
  2. ¡instalad!
  3. ¡no instales!
  4. ¡no instaléis!
  5. instalado
  6. instalando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor instalar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanknopen anudar; atar
afstemmen ajuste; atonar; igualación; poner a tono; reglaje; regulación; regular; sincronización; sintonizar
beginnen comienzar; principiar
inrichten aprovisionamiento; decoración
instellen atonar; determinación de la posición; poner a tono; regular
posten echar al correo; expedición; remisión
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbinden calzar; colocar; comenzar; empezar; iniciar; instalar; marcharse; montar; poner en marcha
aanknopen calzar; colocar; comenzar; empezar; iniciar; instalar; marcharse; montar; poner en marcha abordar; abrir; aumentar; concernir; enlazar; entablar; inaugurar; lanzar; trabar conversación
aanstellen crear; establecer; formar; instalar; nombrar
afstemmen acondicionar; formar; instalar adaptar; adaptar a; ajustar; ajustar a; armonizar; conciliar; declinar; denegar; descartar; desconocer; desestimar; encaminarse; enfocar; formar; hacer volver; negar; no aceptar; no aprobar; no funcionar; rebatir; rechazar; rechazar por votación; regular; rehusar; renunciar a; repeler; sacudir; sincronizar; sintonizar; subastar; suspender
beginnen calzar; colocar; comenzar; empezar; iniciar; instalar; marcharse; montar; poner en marcha abrir; activarse; arrancar; comenzar; despegar; empezar; emprender; entrar en; inaugurar; iniciar; ponerse en marcha; ponerse en movimiento
benoemen crear; establecer; formar; instalar; nombrar calificar; calificar de; contratar; designar; llamar; mencionar; nombrar; nombrar como; nominar; poner el nombre de; titular
inaugureren estrenar; inaugurar; instalar
inhuldigen estrenar; inaugurar; instalar
initiëren acondicionar; crear; encaminarse; enfocar; establecer; formar; fundar; implantar; incoar; iniciar; instalar; introducir; poner en marcha; poner en movimiento
inrichten arreglar; colocar; colocarse; comenzar; concebir; constituir; construir; destinar; establecer; estacionar; estructurar; instalar; montar amueblar; aprovisionar; arreglar; decorar y amueblar
installeren arreglar; colocar; colocarse; comenzar; concebir; constituir; construir; crear; destinar; establecer; estacionar; estructurar; formar; instalar; montar; nombrar construir
instellen acondicionar; formar; instalar constituir; establecer; fundar
inwijden estrenar; inaugurar; instalar consagrar; inaugurar; santificar
op gang brengen acondicionar; crear; encaminarse; enfocar; establecer; formar; fundar; implantar; incoar; iniciar; instalar; introducir; poner en marcha; poner en movimiento
plaatsen aparcar; colocar; colocarse; componer; destinar; estacionar; estar echado; instalar; meter; ubicar alojarse; apartar; aplicar; clasificar; colocar; construir; dar alojamiento; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; desarrollarse; destinar; determinar; encajar; engarzar; establecer; estacionar; fijar; habitar; hospedar; hospedarse; localizar; meter; mover; poner; publicar; situar; ubicar; vivir en casa de una persona
plechtig bevestigen estrenar; inaugurar; instalar
posten aparcar; colocar; colocarse; componer; destinar; estacionar; estar echado; instalar; meter; ubicar apartar; deponer; despedir; destituir; echar; echar al buzón; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; exponer; expulsar; mandar; mandar a; publicar; rechazar; remitir; retransmitir; soltar
posteren aparcar; colocar; colocarse; componer; destinar; estacionar; estar echado; instalar; meter; ubicar
stationeren aparcar; colocar; colocarse; componer; destinar; estacionar; estar echado; instalar; meter; ubicar deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; mover; poner; publicar; situar

Synoniemen voor "instalar":


Wiktionary: instalar

instalar
verb
  1. maken
  2. techniek|nld in elkaar passen, pasklaar maken
Cross Translation:
FromToVia
• instalar → aansluiten; installeren; opzetten ↔ install — set something up for use
• instalar → monteren; bevestigen ↔ mount — attach an object
• instalar → installeren ↔ installieren — eine technische Vorrichtung einbauen
• instalar → aanleggen; fitten; installeren ↔ installer — Mettre solennellement en possession d’une place, d’un emploi, d’une dignité.

Verwante vertalingen van instalar







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0428 seconde
Page rendered in 1.0 seconds