Spaans

Uitgebreide vertaling voor inicio (Spaans) in het Nederlands

inicio:

inicio [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el inicio (comienzo; principio; abertura)
    het begin; de opening; de aanvang; de start; de inzet
    • begin [het ~] zelfstandig naamwoord
    • opening [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • aanvang [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • start [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • inzet [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. el inicio
    de start
    • start [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor inicio:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvang abertura; comienzo; inicio; principio
begin abertura; comienzo; inicio; principio
inzet abertura; comienzo; inicio; principio aplicación; apuesta; banca; bote; dedicación; devoción; empleo; fin; gol; intencion; meta; objetivo; plato; puesta; uso; utilización
opening abertura; comienzo; inicio; principio abertura; abismo; acequia; arruga; barranco; boquete; brecha; canal; canaladura; canalizo; corredera; cuca; entalladura; escopladura; espacio; espacio intermedio; fisura; grieta; hendidura; intervalo; marco de la puerta; muesca; precipicio; quebrada; raja; ranura; regadera; rendija; roza; surco; vano; zanja
start abertura; comienzo; inicio; principio ceremonia de inauguración

Synoniemen voor "inicio":


Wiktionary: inicio


Cross Translation:
FromToVia
inicio begin beginning — act of doing that which begins anything
inicio aanvang commencement — an act of commencing or beginning
inicio beginnen; starten; aanvangen start — beginning of an activity
inicio begin Anfang — zeitlicher oder räumlicher Beginn oder Ausgangspunkt eines Vorgangs oder einer Sache
inicio start départ — Début

Inicio:

Inicio

  1. Inicio
  2. Inicio
  3. Inicio

Vertaal Matrix voor Inicio:

Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
Home Inicio
Start Inicio Principal; Página principal
Startpagina Inicio

inicio vorm van iniciar:

iniciar werkwoord

  1. iniciar (empezar; comenzar; entrar en; )
    starten; beginnen; aanvangen; van start gaan
    • starten werkwoord (start, startte, startten, gestart)
    • beginnen werkwoord (begin, begint, begon, begonnen, begonnen)
    • aanvangen werkwoord (vang aan, vangt aan, ving aan, vingen aan, aangevangen)
    • van start gaan werkwoord
  2. iniciar (poner en función; arrancar; poner en marcha; prender)
    in werking stellen; opstarten
    • in werking stellen werkwoord (stel in werking, stelt in werking, stelde in werking, stelden in werking, in werking gesteld)
    • opstarten werkwoord (start op, startte op, startten op, opgestart)
  3. iniciar (establecer; acondicionar; implantar; )
  4. iniciar (montar; arreglar; organizar; )
    regelen; arrangeren; iets op touw zetten
    • regelen werkwoord (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
    • arrangeren werkwoord (arrangeer, arrangeert, arrangeerde, arrangeerden, gearrangeerd)
  5. iniciar (emprender; empezar; comenzar)
    ondernemen; aangaan
    • ondernemen werkwoord (onderneem, onderneemt, ondernam, ondernamen, ondernomen)
    • aangaan werkwoord (ga aan, gaat aan, ging aan, gingen aan, aangegaan)
  6. iniciar (empezar; comenzar)
    beginnen; aanbreken; een begin nemen
    • beginnen werkwoord (begin, begint, begon, begonnen, begonnen)
    • aanbreken werkwoord (breek aan, breekt aan, brak aan, braken aan, aangebroken)
    • een begin nemen werkwoord
  7. iniciar (familiarizarse; orientar)
    voorbereiden op; inwerken; prepareren
    • voorbereiden op werkwoord
    • inwerken werkwoord (werk in, werkt in, werkte in, werkten in, ingewerkt)
    • prepareren werkwoord (prepareer, prepareert, prepareerde, prepareerden, geprepareerd)
  8. iniciar (utilizar; usar; aprovechar; )
    gebruiken; hanteren; gebruik maken van; bezigen
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • hanteren werkwoord (hanteer, hanteert, hanteerde, hanteerden, gehanteerd)
    • gebruik maken van werkwoord (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • bezigen werkwoord (bezig, bezigt, bezigde, bezigden, gebezigd)
  9. iniciar (empezar; comenzar; montar; )
    beginnen; aanknopen; aanbinden
    • beginnen werkwoord (begin, begint, begon, begonnen, begonnen)
    • aanknopen werkwoord (knoop aan, knoopt aan, knoopte aan, knoopten aan, aangeknoopt)
    • aanbinden werkwoord (bind aan, bindt aan, bond aan, bonden aan, aangebonden)
  10. iniciar (utilizar; usar; aprovechar; )
    gebruiken; toepassen; gebruik maken van; benutten; aanwenden
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • toepassen werkwoord (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
    • gebruik maken van werkwoord (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • benutten werkwoord (benut, benutte, benutten, benut)
    • aanwenden werkwoord (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
  11. iniciar (marcar el paso)
  12. iniciar (marcar el paso)
    gangmaken
  13. iniciar (abrir; empezar; inaugurar; comenzar)
    openen; inleiden
    • openen werkwoord (open, opent, opende, openden, geopend)
    • inleiden werkwoord (leid in, leidt in, leidde in, leidden in, ingeleid)
  14. iniciar (esforzarse; hacer su puesta; insertar; rendir)
    inzetten; inzet tonen
  15. iniciar
    opstarten
    • opstarten werkwoord (start op, startte op, startten op, opgestart)

Conjugations for iniciar:

presente
  1. inicio
  2. inicias
  3. inicia
  4. iniciamos
  5. iniciáis
  6. inician
imperfecto
  1. iniciaba
  2. iniciabas
  3. iniciaba
  4. iniciábamos
  5. iniciabais
  6. iniciaban
indefinido
  1. inicié
  2. iniciaste
  3. inició
  4. iniciamos
  5. iniciasteis
  6. iniciaron
fut. de ind.
  1. iniciaré
  2. iniciarás
  3. iniciará
  4. iniciaremos
  5. iniciaréis
  6. iniciarán
condic.
  1. iniciaría
  2. iniciarías
  3. iniciaría
  4. iniciaríamos
  5. iniciaríais
  6. iniciarían
pres. de subj.
  1. que inicie
  2. que inicies
  3. que inicie
  4. que iniciemos
  5. que iniciéis
  6. que inicien
imp. de subj.
  1. que iniciara
  2. que iniciaras
  3. que iniciara
  4. que iniciáramos
  5. que iniciarais
  6. que iniciaran
miscelánea
  1. ¡inicia!
  2. ¡iniciad!
  3. ¡no inicies!
  4. ¡no iniciéis!
  5. iniciado
  6. iniciando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

iniciar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el iniciar (empezar)
    entameren; aansnijden

Vertaal Matrix voor iniciar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangaan interés
aanknopen anudar; atar
aansnijden empezar; iniciar
aanvangen comienzar; principiar
aanwenden aplicación; uso; utilización
beginnen comienzar; principiar
entameren empezar; iniciar
gebruiken costumbre; costumbres; hábitos; usanzas; uso; usos
inzetten apuesta; comenzar; comienzo; empezar; implementación; implementación de software; postura; puesta
regelen atonar; organizar; poner a tono; regular
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbinden calzar; colocar; comenzar; empezar; iniciar; instalar; marcharse; montar; poner en marcha
aanbreken comenzar; empezar; iniciar
aangaan comenzar; empezar; emprender; iniciar afectar; atañer; concenir; concernir; enlazar; entablar; referirse a; tocar; tocar a
aanknopen calzar; colocar; comenzar; empezar; iniciar; instalar; marcharse; montar; poner en marcha abordar; abrir; aumentar; concernir; enlazar; entablar; inaugurar; lanzar; trabar conversación
aansnijden abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; plantear; poner sobre el tapete; trabar conversación
aanvangen activarse; arrancar; comenzar; despegar; empezar; emprender; entrar en; iniciar; ponerse en marcha; ponerse en movimiento
aanwenden aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; iniciar; poner; tomar; usar; utilizar administrar; aplicar; apostar; aprovechar; consumir; emplear; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; servirse de; tomar en uso; usar; utilizar
arrangeren arreglar; comenzar; construir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en pie arreglar; clasificar; dirigir; disponer; instrumentar; ordenar; organizar; orquestar; repartir; seleccionar; sistematizar; sortear
beginnen activarse; arrancar; calzar; colocar; comenzar; despegar; empezar; emprender; entrar en; iniciar; instalar; marcharse; montar; poner en marcha; ponerse en marcha; ponerse en movimiento abrir; arrancar; comenzar; empezar; inaugurar
benutten aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; iniciar; poner; tomar; usar; utilizar administrar; aplicar; apostar; aprovechar; consumir; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; servirse de; tomar en uso; usar; utilizar
bezigen aprovechar; consumir; emplear; hacer uso de; iniciar; introducir; usar; utilizar aplicar; emplear; usar; utilizar
een begin nemen comenzar; empezar; iniciar
entameren abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; plantear; trabar conversación
gang maken iniciar; marcar el paso
gangmaken iniciar; marcar el paso
gebruik maken van aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; introducir; poner; tomar; usar; utilizar aplicar; aprovechar; consumir; hacer uso de; servirse de; usar; utilizar
gebruiken aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; introducir; poner; tomar; usar; utilizar administrar; aplicar; apostar; aprovechar; cenar; comer; comerse; consumir; consumir de drogas; consumir drogas; drogarse; emplear; hacer uso de; implementar; insertar; invertir; jugarse; poner; servirse de; tomar; tomar drogas; tomar en uso; usar; usar drogas; utilizar
hanteren aprovechar; consumir; emplear; hacer uso de; iniciar; introducir; usar; utilizar
hard draven iniciar; marcar el paso
iets op touw zetten arreglar; comenzar; construir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en pie
in werking stellen arrancar; iniciar; poner en función; poner en marcha; prender
initiëren acondicionar; crear; encaminarse; enfocar; establecer; formar; fundar; implantar; incoar; iniciar; instalar; introducir; poner en marcha; poner en movimiento
inleiden abrir; comenzar; empezar; inaugurar; iniciar
inwerken familiarizarse; iniciar; orientar afectar; influir
inzet tonen esforzarse; hacer su puesta; iniciar; insertar; rendir
inzetten esforzarse; hacer su puesta; iniciar; insertar; rendir apostar; comenzar; empezar; hacer puesta; hacer una apuesta; jugar; jugarse
ondernemen comenzar; empezar; emprender; iniciar
op gang brengen acondicionar; crear; encaminarse; enfocar; establecer; formar; fundar; implantar; incoar; iniciar; instalar; introducir; poner en marcha; poner en movimiento
openen abrir; comenzar; empezar; inaugurar; iniciar abordar; abrir; abrirse; abrirse paso; agrandar; ampliar; aumentar; añadir a; construir; crecer; desatornillar; descubrir; desencerrar; desenroscar; destapar; destornillar; dilatarse; extender; hacer accesible; hacer ampliaciones; hacer público; hincharse; inaugurar; lanzar; trabar conversación
opstarten arrancar; iniciar; poner en función; poner en marcha; prender
prepareren familiarizarse; iniciar; orientar aderezar; apercibir; aprestar; arreglar; preparar; prepararse
regelen arreglar; comenzar; construir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en pie ajustar; arreglar; arreglarse; dirigir; finalizar; poner en orden; regular; sintonizar; solucionar; tener acabado; tener listo; terminar
starten activarse; arrancar; comenzar; despegar; empezar; emprender; entrar en; iniciar; ponerse en marcha; ponerse en movimiento abordar; abrir; acentuar; afilar; arrancar; aumentar; conectar; engordar; entornar; inaugurar; lanzar; poner en marcha; trabar conversación
toepassen aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; iniciar; poner; tomar; usar; utilizar administrar; aplicar; apostar; emplear; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar en uso; usar; utilizar
van start gaan activarse; arrancar; comenzar; despegar; empezar; emprender; entrar en; iniciar; ponerse en marcha; ponerse en movimiento
voorbereiden op familiarizarse; iniciar; orientar
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
opstarten arranque

Synoniemen voor "iniciar":


Wiktionary: iniciar

iniciar
verb
  1. initiëren
  2. inwijden, invoeren

Cross Translation:
FromToVia
iniciar aanvangen; beginnen begin — To start, to initiate or take the first step into something.
iniciar starten start — to initiate operation of a vehicle or machine
iniciar aanbinden; aanvangen; beginnen commencerengager une action ; entreprendre une tâche.
iniciar inwijden initierrecevoir au nombre de ceux qui font profession de quelque culte particulier, admettre à la connaissance et à la participation de certaines cérémonies secrètes qui regarder le culte particulier de quelque divinité.

Verwante vertalingen van inicio