Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. separado:
  2. separar:
  3. separarse:
  4. Wiktionary:


Spaans

Uitgebreide vertaling voor separado (Spaans) in het Nederlands

separado:

separado bijvoeglijk naamwoord

  1. separado (aparte)
    gescheiden; apart; los van elkaar; separaat
  2. separado (a granel; aparte; soltero; )
    gescheiden; apart; afzonderlijk; alleenstaand; separaat; op zich; op zichzelf staand; losstaand; vrijstaand
  3. separado (aislado; aparte; suelto; )
    vrijstaand; geïsoleerd; alleenstaand; apart; afzonderlijk; op zichzelf staand; op zich; separaat; losstaand
  4. separado (desolado; desierto; solitario; )
    eenzaam; desolaat; afgezonderd; verlaten
  5. separado (separados; mutuamente; el uno al otro; recíprocamente; separadamente)
    uit elkaar; uiteen; uitelkaar; vaneen; van elkander; uit elkander; van elkaar
  6. separado (suelto)
    los; verschuifbaar; niet vast; verplaatsbaar
  7. separado (aislado; mal atado; ligero; disipado)
    los; niet vast
  8. separado (segregado)
    afgescheiden
  9. separado (descompuesto; deshecho)
    ontbonden; opgeheven; uiteengevallen; uiteengegaan
  10. separado (extendido)
    gespreid
  11. separado
    gesepareerd
  12. separado (aparte; por separado)
    afzonderlijk; apart
  13. separado (en cuarentena; solamente; aislado; desierto; solitario)
    in quarantaine; afgezonderd
  14. separado (solo; individual)
    alleenstaand; single
  15. separado (solitario; solo; solamente; )
    vereenzaamd

Vertaal Matrix voor separado:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verlaten desaparición
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verlaten abandonar; agotar; alejarse de; cesar; correrse; dejar; dejar plantado a alguien; irse; irse de viaje; largarse; marcharse; partir; retirarse; salir; zarpar
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgescheiden segregado; separado
afgezonderd abandonado; aislado; aparte; dejado; desierto; desolado; disipado; en cuarentena; en si mismo; independiente; separado; solamente; solitario; sólo
afzonderlijk a granel; aislado; aparte; desmarcado; desunido; diferente; disipado; distribuído; independiente; individual; mono; partido; por separado; repartido; separado; sin parecido; singular; solo; soltero; suelto aparte; fuera de lo común; poco corriente; único en su especie
alleenstaand a granel; aislado; aparte; desmarcado; desunido; diferente; disipado; distribuído; independiente; individual; mono; partido; por separado; repartido; separado; sin parecido; singular; solo; soltero; suelto soltero
apart a granel; aislado; aparte; desmarcado; desunido; diferente; disipado; distribuído; independiente; individual; mono; partido; por separado; repartido; separado; sin parecido; singular; solo; soltero; suelto ajeno; antojadizo; aparte; característico; curiosamente; curioso; de una manera extraña; desconocido; diferente; especial; especialmente; especifico; estranjero; excepcional; excéntrico; extranjero; extraordinariamente; extraordinario; extravagante; extraño; exótico; fuera de lo común; particular; peculiar; poco corriente; raro; sin parecido; singular; sorprendente; sugestivo; típico; único; único en su especie
desolaat abandonado; aislado; aparte; dejado; desierto; desolado; disipado; en si mismo; independiente; separado; solamente; solitario; sólo
eenzaam abandonado; aislado; aparte; dejado; desierto; desolado; disipado; en si mismo; independiente; separado; solamente; solitario; sólo
gescheiden a granel; aparte; desmarcado; desunido; diferente; disipado; distribuído; independiente; individual; mono; partido; por separado; repartido; separado; sin parecido; singular; solo; soltero
gesepareerd separado
geïsoleerd aislado; aparte; desmarcado; independiente; individual; separado; suelto
los aislado; disipado; ligero; mal atado; separado; suelto a granel; inestable; lábil; movible; móvil; pulverulento; suelto; tambaleante; transportable
separaat a granel; aislado; aparte; desmarcado; desunido; diferente; disipado; distribuído; independiente; individual; mono; partido; por separado; repartido; separado; sin parecido; singular; solo; soltero; suelto aparte; fuera de lo común; poco corriente; único en su especie
verlaten abandonado; aislado; aparte; dejado; desierto; desolado; disipado; en si mismo; independiente; separado; solamente; solitario; sólo
verplaatsbaar separado; suelto movible; móvil; transportable; trasladable
verschuifbaar separado; suelto
vrijstaand a granel; aislado; aparte; desmarcado; desunido; diferente; disipado; distribuído; independiente; individual; mono; partido; por separado; repartido; separado; sin parecido; singular; solo; soltero; suelto
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
uiteen el uno al otro; mutuamente; recíprocamente; separadamente; separado; separados
vaneen el uno al otro; mutuamente; recíprocamente; separadamente; separado; separados
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gespreid extendido; separado
in quarantaine aislado; desierto; en cuarentena; separado; solamente; solitario
los van elkaar aparte; separado
losstaand a granel; aislado; aparte; desmarcado; desunido; diferente; disipado; distribuído; independiente; individual; mono; partido; por separado; repartido; separado; sin parecido; singular; solo; soltero; suelto
niet vast aislado; disipado; ligero; mal atado; separado; suelto
ontbonden descompuesto; deshecho; separado
op zich a granel; aislado; aparte; desmarcado; desunido; diferente; disipado; distribuído; independiente; individual; mono; partido; por separado; repartido; separado; sin parecido; singular; solo; soltero; suelto
op zichzelf staand a granel; aislado; aparte; desmarcado; desunido; diferente; disipado; distribuído; independiente; individual; mono; partido; por separado; repartido; separado; sin parecido; singular; solo; soltero; suelto
opgeheven descompuesto; deshecho; separado
single individual; separado; solo
uit elkaar el uno al otro; mutuamente; recíprocamente; separadamente; separado; separados
uit elkander el uno al otro; mutuamente; recíprocamente; separadamente; separado; separados
uiteengegaan descompuesto; deshecho; separado
uiteengevallen descompuesto; deshecho; separado
uitelkaar el uno al otro; mutuamente; recíprocamente; separadamente; separado; separados
van elkaar el uno al otro; mutuamente; recíprocamente; separadamente; separado; separados
van elkander el uno al otro; mutuamente; recíprocamente; separadamente; separado; separados
vereenzaamd abandonado; aislado; desierto; separado; solamente; solitario; solo; sólo

Synoniemen voor "separado":


Wiktionary: separado

separado
adjective
  1. op zichzelf staand
  2. op zichzelf, afzonderlijk van het andere

Cross Translation:
FromToVia
separado afzonderlijk; gescheiden; afgezonderd; afgezonderde separate — apart from; not connected to
separado apart separat — getrennt voneinander, getrennt von etwas

separar:

separar werkwoord

  1. separar (ir a buscar; recoger; traer; retirar)
    ophalen; meenemen; afnemen; afhalen; wegnemen; weghalen
    • ophalen werkwoord (haal op, haalt op, haalde op, haalden op, opgehaald)
    • meenemen werkwoord (neem mee, neemt mee, nam mee, namen mee, meegenomen)
    • afnemen werkwoord (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • afhalen werkwoord (haal af, haalt af, haalde af, haalden af, afgehaald)
    • wegnemen werkwoord (neem weg, neemt weg, nam weg, namen weg, weggenomen)
    • weghalen werkwoord (haal weg, haalt weg, haalde weg, haalden weg, weggehaald)
  2. separar
    scheiden; uit elkaar gaan
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • uit elkaar gaan werkwoord (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)
  3. separar
    afzonderen
    • afzonderen werkwoord (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
  4. separar (separarse; dividir; desvincular)
    scheiden; afscheiden; splitsen; afzonderen; separeren; afsplitsen
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • afscheiden werkwoord (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)
    • splitsen werkwoord (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • afzonderen werkwoord (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • separeren werkwoord (separeer, separeert, separeerde, separeerden, gesepareerd)
    • afsplitsen werkwoord (splits af, splitst af, splitste af, splitsten af, afgesplitst)
  5. separar (dividir; deshacer)
    splitsen; scheiden; uitsplitsen; uiteengaan; loskoppelen; uit elkaar halen
    • splitsen werkwoord (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • uitsplitsen werkwoord (splits uit, splitst uit, splitste uit, splitsten uit, uitgesplitst)
    • uiteengaan werkwoord (ga uiteen, gaat uiteen, ging uiteen, gingen uiteen, uiteengegaan)
    • loskoppelen werkwoord (koppel los, koppelt los, koppelde los, koppelden los, losgekoppeld)
    • uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
  6. separar (romper; interrumpir; disociar; quebrar)
    beëindigen; afbreken; ontbinden; opheffen; verbreken; stukmaken; verbrijzelen; forceren
    • beëindigen werkwoord (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afbreken werkwoord (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • ontbinden werkwoord (ontbind, ontbindt, ontbond, ontbonden, ontbonden)
    • opheffen werkwoord (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)
    • verbreken werkwoord (verbreek, verbreekt, verbrak, verbraken, verbroken)
    • stukmaken werkwoord (maak stuk, maakt stuk, maakte stuk, maakten stuk, stukgemaakt)
    • verbrijzelen werkwoord (verbrijzel, verbrijzelt, verbrijzelde, verbrijzelden, verbrijzeld)
    • forceren werkwoord (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)
  7. separar (subdividir; compartir; distribuir; repartir)
    splitsen; delen; opsplitsen; opdelen
    • splitsen werkwoord (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • delen werkwoord (deel, deelt, deelde, deelden, gedeeld)
    • opsplitsen werkwoord (splits op, splitst op, splitste op, splitsten op, opgesplitst)
    • opdelen werkwoord (deel op, deelt op, deelde op, deelden op, opgedeeld)
  8. separar (deshacer; divorciarse; cortar; )
    scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • splitsen werkwoord (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • uiteenhalen werkwoord (haal uiteen, haalt uiteen, haalde uiteen, haalden uiteen, uiteengehaald)
  9. separar (desacoplar; desconectar; despertar; )
    afkoppelen
    • afkoppelen werkwoord (koppel af, koppelt af, koppelde af, koppelden af, afgekoppeld)
  10. separar (arrancar; desgajar; desgarrar; rasgar)
    afrukken; afscheuren
    • afrukken werkwoord (ruk af, rukt af, rukte af, rukten af, afgerukt)
    • afscheuren werkwoord (scheur af, scheurt af, scheurde af, scheurden af, afgescheurd)
  11. separar (aislar)
    afsplitsen; afsplijten
    • afsplitsen werkwoord (splits af, splitst af, splitste af, splitsten af, afgesplitst)
    • afsplijten werkwoord (splijt af, spleet af, spleten af, afgespleten)
  12. separar (poner aparte; aislar; escindir; )
    afscheiden; afzonderen; isoleren; afsplitsen
    • afscheiden werkwoord (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)
    • afzonderen werkwoord (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • isoleren werkwoord (isoleer, isoleert, isoleerde, isoleerden, geïsoleerd)
    • afsplitsen werkwoord (splits af, splitst af, splitste af, splitsten af, afgesplitst)
  13. separar (poner aparte; aislar; guardar; apartar)
    afzonderen; isoleren; apart zetten
    • afzonderen werkwoord (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • isoleren werkwoord (isoleer, isoleert, isoleerde, isoleerden, geïsoleerd)
    • apart zetten werkwoord
  14. separar (desembragar; desconectar; desacoplar)
    debrayeren; ontkoppelen
    • debrayeren werkwoord (debrayeer, debrayeert, debrayeerde, debrayeerden, gedebrayeerd)
    • ontkoppelen werkwoord (ontkoppel, ontkoppelt, ontkoppelde, ontkoppelden, ontkoppeld)
  15. separar (hacer un extracto; extraer; sacar; )
  16. separar (arrancar; romper)
    losrukken; lostrekken; losscheuren
    • losrukken werkwoord (ruk los, rukt los, rukte los, rukten los, losgerukt)
    • lostrekken werkwoord (trek los, trekt los, trok los, trokken los, losgetrokken)
    • losscheuren werkwoord (scheur los, scheurt los, scheurde los, scheurden los, losgescheurd)
  17. separar (abrir; desanudar; hacer; )
    losmaken; uittrekken; uithalen; lostornen; tornen; loskrijgen
    • losmaken werkwoord (maak los, maakt los, maakte los, maakten los, losgemaakt)
    • uittrekken werkwoord (trek uit, trekt uit, trok uit, trokken uit, uitgetrokken)
    • uithalen werkwoord (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • lostornen werkwoord (torn los, tornt los, tornde los, tornden los, losgetornd)
    • tornen werkwoord (torn, tornt, tornde, tornden, getornd)
    • loskrijgen werkwoord (krijg los, krijgt los, kreeg los, kregen los, losgekregen)
  18. separar (acumular a escondidas; guardar; atesorar; )
    hamsteren; potten; opzij leggen; oppotten
    • hamsteren werkwoord (hamster, hamstert, hamsterde, hamsterden, gehamsterd)
    • potten werkwoord (pot, potte, potten, gepot)
    • opzij leggen werkwoord (leg opzij, legt opzij, legde opzij, legden opzij, opzij gelegd)
    • oppotten werkwoord (pot op, potte op, potten op, opgepot)
  19. separar (privar)
    ontzetten; uit de macht ontzetten
  20. separar (subdividir; compartir; repartir; distribuir)

Conjugations for separar:

presente
  1. separo
  2. separas
  3. separa
  4. separamos
  5. separáis
  6. separan
imperfecto
  1. separaba
  2. separabas
  3. separaba
  4. separábamos
  5. separabais
  6. separaban
indefinido
  1. separé
  2. separaste
  3. separó
  4. separamos
  5. separasteis
  6. separaron
fut. de ind.
  1. separaré
  2. separarás
  3. separará
  4. separaremos
  5. separaréis
  6. separarán
condic.
  1. separaría
  2. separarías
  3. separaría
  4. separaríamos
  5. separaríais
  6. separarían
pres. de subj.
  1. que separe
  2. que separes
  3. que separe
  4. que separemos
  5. que separéis
  6. que separen
imp. de subj.
  1. que separara
  2. que separaras
  3. que separara
  4. que separáramos
  5. que separarais
  6. que separaran
miscelánea
  1. ¡separa!
  2. ¡separad!
  3. ¡no separes!
  4. ¡no separéis!
  5. separado
  6. separando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

separar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el separar (desacoplar; desvincular; desenganchar)
    afhaken; de ontkoppeling; afkoppeling
  2. el separar
    uiteengaan
  3. el separar (desenvolver)
    uitnemen

Vertaal Matrix voor separar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhaken desacoplar; desenganchar; desvincular; separar conclusión; finalización
afkoppelen desenganchar; desvinculación; separación
afkoppeling desacoplar; desenganchar; desvincular; separar
afnemen debilitarse; desempolvar; disminuir; limpiar; limpiar el polvo; quitar el polvo
afrukken arrancar; desgajar
afsplijten atomización; división; escisión; fisión
afsplitsen atomización; división; escisión; fisión
beëindigen abolición; cancelación; cierre; liquidación
delen barriles; partes; piezas; porciones; raciones; unidades
forceren imposición; obligación
loskoppelen desacoplar; desconectar
losrukken arrancar; desgajar
lostornen deshacer
ontbinden desliarse; rescición
ontkoppeling desacoplar; desenganchar; desvincular; separar
opheffen abolición; anular; cancelación; cierre; desdecirse; liquidación; revocar
opzij leggen apartar
potten plantación
uiteengaan separar
uitnemen desenvolver; separar
verbreken abstención; abstinencia
wegnemen amputar; extirpar; quitar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbreken disociar; interrumpir; quebrar; romper; separar abandonar; anular; cortar; demoler; derribar; desguazar; destrozar; destruir; devastar; hacer parar; interrumpir; malograr; romper
afhaken abandonar; dejar; dejar de; desemprender; desenganchar; desentenderse; desprenderse; desvincular; parar; quedar eliminado; retirarse; salir; salir de; soltar
afhalen ir a buscar; recoger; retirar; separar; traer deshuesar; desollar; despellejar
afkoppelen desabrochar; desacoplar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; deshacer; despertar; desvincular; mullir; relajar; retirarse; separar
afnemen ir a buscar; recoger; retirar; separar; traer abreviar; ahorrar; alejarse; aminorar; atenuar; bajar; coger; decaer; decrecer; desaparecer; descender; desempolvar; despolvar; despolvorear; disminuir; distanciar; expulsar; extirpar; hurtqr; llevarse; menguar; mermar; quitar; quitar el polvo de; rebajar; recortar; reducir; reducirse; regresar; remover; restringir; robar; vencer
afrukken arrancar; desgajar; desgarrar; rasgar; separar masturbar
afscheiden aislar; alejar de; apartar; bifurcarse; desvincular; dividir; escindir; incomunicar; poner aparte; separar; separarse desembarazarse de; deshacerse de; echar; emitir; verter
afscheuren arrancar; desgajar; desgarrar; rasgar; separar
afsplijten aislar; separar
afsplitsen aislar; alejar de; apartar; bifurcarse; desvincular; dividir; escindir; incomunicar; poner aparte; separar; separarse
afzonderen aislar; alejar de; apartar; bifurcarse; desvincular; dividir; escindir; guardar; incomunicar; poner aparte; separar; separarse alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar
apart zetten aislar; apartar; guardar; poner aparte; separar
beëindigen disociar; interrumpir; quebrar; romper; separar acabar; acabar con una; acabar de; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; detenerse; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; llegar; llegar al fin; parar; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; realizar; terminar; ultimar; vencer
debrayeren desacoplar; desconectar; desembragar; separar
delen compartir; distribuir; repartir; separar; subdividir compartir
extraheren extraer; hacer un extracto; recapitular; resumir; sacar; salir; separar; sintetizar; tirar de
forceren disociar; interrumpir; quebrar; romper; separar acometer; agraviar; compeler; extorcer; forzar; forzarse; infringir; machacar; obligar; ordenar
hamsteren acumular a escondidas; atesorar; entalegar; guardar; plantar en tiesto; poner aparte; separar
isoleren aislar; alejar de; apartar; bifurcarse; escindir; guardar; incomunicar; poner aparte; separar aislar; detener; encarcelar; hacer enfriar por largo tiempo; inhibirse; isolar
loskoppelen deshacer; dividir; separar desacoplar; desasociar
loskrijgen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar arrancar; desatar; desprenderse; lograr abrir; lograr desabrochar; soltar; soltarse
losmaken abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar causar; dar libertad; dejar; dejar libre; desanclar; desatar; excarcelar; liberar; libertar; motivar; ocasionar; originar; poner en libertad; producir; soltar; soltarse
losrukken arrancar; romper; separar
losscheuren arrancar; romper; separar desgarrar; desgarrarse; rasgar
lostornen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar
lostrekken arrancar; romper; separar
meenemen ir a buscar; recoger; retirar; separar; traer
ontbinden disociar; interrumpir; quebrar; romper; separar derretirse; descomponer; descomponerse; disolver; disolverse; podrirse; pudrirse; rescindir
ontkoppelen desacoplar; desconectar; desembragar; separar desemparejar; desligar; desmontar; desvincular
ontzetten privar; separar liberar
opdelen compartir; distribuir; repartir; separar; subdividir
ophalen ir a buscar; recoger; retirar; separar; traer arrastrar; buscar; recoger; recoger y llevar consigo; recuperar
opheffen disociar; interrumpir; quebrar; romper; separar alzar; anular; cancelar; derretirse; descomponer; disipar; disolver; disolverse; elevar; levantar; liquidar; rescindir; subir; suprimir; timar
oppotten acumular a escondidas; atesorar; entalegar; guardar; plantar en tiesto; poner aparte; separar acopiar; acumular; ahorrar; juntar; recoger; reunir
opsplitsen compartir; distribuir; repartir; separar; subdividir
opzij leggen acumular a escondidas; atesorar; entalegar; guardar; plantar en tiesto; poner aparte; separar apartar; depositar sobre; poner a un lado; poner en el establo; poner en el garaje
potten acumular a escondidas; atesorar; entalegar; guardar; plantar en tiesto; poner aparte; separar
scheiden cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse desarticularse; desatar; despedirse; separarse; soltar; soltarse
separeren desvincular; dividir; separar; separarse
splitsen compartir; cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; distribuir; dividir; divorciarse; fisionar; partir; repartir; separar; separarse; subdividir dividir; hacer pedazos
stukmaken disociar; interrumpir; quebrar; romper; separar estropear
tornen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar
uit de macht ontzetten privar; separar
uit elkaar gaan separar desarticularse; despedirse; divorciarse; romper una relación de pareja; separarse; sofocar
uit elkaar halen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse cambiar la fecha; demoler; derribar; desarmar; desenmarañar; desenredar; desguazar; deshilachar; deshilar; desleír; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; disolver; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse
uiteengaan deshacer; dividir; separar desarticularse; despedirse; separarse
uiteenhalen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse
uithalen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar dejar vacío; deshacer; destacar; hacer; iluminar; quitar; sacar; vaciar
uitnemen extirpar; quitar; quitar de en medio; sacar de
uitsplitsen deshacer; dividir; separar
uittrekken abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar desvestir; quitar la ropa
verbreken disociar; interrumpir; quebrar; romper; separar
verbrijzelen disociar; interrumpir; quebrar; romper; separar anonadar; aplastar; aplastarse; destrozar; destruir; estropear; estrujar; exprimir; hacer pedazos; hacer polvo; machacar; pulverizar; romper; triturar
weghalen ir a buscar; recoger; retirar; separar; traer alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar
wegnemen ir a buscar; recoger; retirar; separar; traer alejarse; coger; distanciar; expulsar; extirpar; hurtqr; quitar; robar
zich splitsen compartir; distribuir; repartir; separar; subdividir
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhalen recogida a cargo del cliente

Synoniemen voor "separar":


Wiktionary: separar

separar
verb
  1. afscheiden
  2. in afzondering brengen

Cross Translation:
FromToVia
separar scheiden separate — disunite something from one thing
separar scheiden separate — cause (things or people) to be separate
separar scheiden; schiften separate — divide itself into separate pieces or substances
separar afzonderen sequester — to separate from all external influence
separar splijten shed — to part or divide
separar ziften sift — to separate or scatter (things) as if by sieving
separar afzonderen; scheiden; afscheiden; schiften séparerdésunir des parties d’un même tout qui étaient joindre.
separar sorteren; selecteren; afzonderen; scheiden; afscheiden; schiften trierséparer ce que l'on souhaite garder et ce que l'on souhaite jeter.

separado vorm van separarse:

separarse werkwoord

  1. separarse (despedirse; desarticularse)
    uit elkaar gaan; scheiden; uiteengaan; van elkaar gaan
    • uit elkaar gaan werkwoord (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • uiteengaan werkwoord (ga uiteen, gaat uiteen, ging uiteen, gingen uiteen, uiteengegaan)
    • van elkaar gaan werkwoord (ga van elkaar, gaat van elkaar, ging van elkaar, gingen van elkaar, gingen van elkaat)
  2. separarse (separar; dividir; desvincular)
    scheiden; afscheiden; splitsen; afzonderen; separeren; afsplitsen
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • afscheiden werkwoord (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)
    • splitsen werkwoord (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • afzonderen werkwoord (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • separeren werkwoord (separeer, separeert, separeerde, separeerden, gesepareerd)
    • afsplitsen werkwoord (splits af, splitst af, splitste af, splitsten af, afgesplitst)
  3. separarse (cortar en pedazos; despedazar; cortar; hacer pedazos)
    hakken; in stukken hakken
    • hakken werkwoord (hak, hakt, hakte, hakten, gehakt)
    • in stukken hakken werkwoord (hak in stukken, hakt in stukken, hakte in stukken, hakten in stukken, in stukken gehakt)
  4. separarse (desviar; ramificarse; dividirse)
    aftakken; vertakken
    • aftakken werkwoord (tak af, takt af, takte af, takten af, afgetakt)
    • vertakken werkwoord (vertak, vertakt, vertakte, vertakten, vertakt)
  5. separarse (deshacer; divorciarse; separar; )
    scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • splitsen werkwoord (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • uiteenhalen werkwoord (haal uiteen, haalt uiteen, haalde uiteen, haalden uiteen, uiteengehaald)
  6. separarse (dispersar; disolver; dispersarse)
    uiteenvliegen; uiteenstuiven; uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen
    • uiteenvliegen werkwoord (vlieg uiteen, vliegt uiteen, vloog uiteen, vlogen uiteen, uiteengevlogen)
    • uiteenstuiven werkwoord (stuif uiteen, stuift uiteen, stuifte uiteen, stuiften uiteen, uiteengestuift)
    • uit elkaar stuiven werkwoord (stuif uit elkaar, stuift uit elkaar, stoof uit elkaar, stoven uit elkaar, uit elkaar gestoven)
    • uit elkaar vliegen werkwoord (vlieg uit elkaar, vliegt uit elkaar, vloog uit elkaar, vlogen uit elkaar, uit elkaar gevlogen)

Conjugations for separarse:

presente
  1. me separo
  2. te separas
  3. se separa
  4. nos separamos
  5. os separáis
  6. se separan
imperfecto
  1. me separaba
  2. te separabas
  3. se separaba
  4. nos separábamos
  5. os separabais
  6. se separaban
indefinido
  1. me separé
  2. te separaste
  3. se separó
  4. nos separamos
  5. os separasteis
  6. se separaron
fut. de ind.
  1. me separaré
  2. te separarás
  3. se separará
  4. nos separaremos
  5. os separaréis
  6. se separarán
condic.
  1. me separaría
  2. te separarías
  3. se separaría
  4. nos separaríamos
  5. os separaríais
  6. se separarían
pres. de subj.
  1. que me separe
  2. que te separes
  3. que se separe
  4. que nos separemos
  5. que os separéis
  6. que se separen
imp. de subj.
  1. que me separara
  2. que te separaras
  3. que se separara
  4. que nos separáramos
  5. que os separarais
  6. que se separaran
miscelánea
  1. ¡sepárate!
  2. ¡separaos!
  3. ¡no te separes!
  4. ¡no os separéis!
  5. separado
  6. separándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor separarse:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afsplitsen atomización; división; escisión; fisión
aftakken bifurcación; ramal; ramificación
hakken tacones
uiteengaan separar
vertakken bifurcación; ramal; ramificación
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afscheiden desvincular; dividir; separar; separarse aislar; alejar de; apartar; bifurcarse; desembarazarse de; deshacerse de; echar; emitir; escindir; incomunicar; poner aparte; separar; verter
afsplitsen desvincular; dividir; separar; separarse aislar; alejar de; apartar; bifurcarse; escindir; incomunicar; poner aparte; separar
aftakken desviar; dividirse; ramificarse; separarse
afzonderen desvincular; dividir; separar; separarse aislar; alejar de; alejarse; apartar; bifurcarse; distanciar; escindir; expulsar; extirpar; guardar; incomunicar; poner aparte; quitar; separar
hakken cortar; cortar en pedazos; despedazar; hacer pedazos; separarse cortar; cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
in stukken hakken cortar; cortar en pedazos; despedazar; hacer pedazos; separarse
scheiden cortar; desarticularse; desenganchar; deshacer; desmontar; despedirse; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse desatar; deshacer; dividir; separar; soltar; soltarse
separeren desvincular; dividir; separar; separarse
splitsen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse compartir; deshacer; distribuir; dividir; hacer pedazos; repartir; separar; subdividir
uit elkaar gaan desarticularse; despedirse; separarse divorciarse; romper una relación de pareja; separar; sofocar
uit elkaar halen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse cambiar la fecha; demoler; derribar; desarmar; desenmarañar; desenredar; desguazar; deshacer; deshilachar; deshilar; desleír; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; disolver; dividir; expulsar; extirpar; mudarse; separar; trasladar; trasladarse
uit elkaar stuiven disolver; dispersar; dispersarse; separarse
uit elkaar vliegen disolver; dispersar; dispersarse; separarse
uiteengaan desarticularse; despedirse; separarse deshacer; dividir; separar
uiteenhalen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse
uiteenstuiven disolver; dispersar; dispersarse; separarse
uiteenvliegen disolver; dispersar; dispersarse; separarse
van elkaar gaan desarticularse; despedirse; separarse
vertakken desviar; dividirse; ramificarse; separarse

Synoniemen voor "separarse":


Verwante vertalingen van separado