Spaans

Uitgebreide vertaling voor crecer (Spaans) in het Nederlands

crecer:

crecer werkwoord

  1. crecer (criarse)
    groeien; opgroeien; groot worden
    • groeien werkwoord (groei, groeit, groeide, groeiden, gegroeid)
    • opgroeien werkwoord (groei op, groeit op, groeide op, groeiden op, opgegroeid)
    • groot worden werkwoord
  2. crecer (aumentar; subir; engrandecer; surgir)
    groeien; toenemen; stijgen; vermeerderen; groter worden; aanwinnen; aangroeien; aanzwellen; opzetten; aanwassen; gedijen; de hoogte ingaan; omhooggaan
    • groeien werkwoord (groei, groeit, groeide, groeiden, gegroeid)
    • toenemen werkwoord (neem toe, neemt toe, nam toe, namen toe, toegenomen)
    • stijgen werkwoord (stijg, stijgt, steeg, stegen, gestegen)
    • vermeerderen werkwoord (vermeerder, vermeerdert, vermeerderde, vermeerderden, vermeerd)
    • groter worden werkwoord (word groter, wordt groter, werd groter, werden groter, groter geworden)
    • aanwinnen werkwoord (win aan, wint aan, won aan, wonnen aan, aangewonnen)
    • aangroeien werkwoord (groei aan, groeit aan, groeide aan, groeiden aan, aangegroeid)
    • aanzwellen werkwoord (zwel aan, zwelt aan, zwol aan, zwollen aan, aangezwollen)
    • opzetten werkwoord (zet op, zette op, zetten op, opgezet)
    • aanwassen werkwoord (was aan, wast aan, waste aan, wasten aan, aangewassen)
    • gedijen werkwoord (gedij, gedijt, gedijde, gedijden, gedijd)
    • de hoogte ingaan werkwoord (ga de hoogte in, gaat de hoogte in, ging de hoogte in, gingen de hoogte in, de hoogte ingegeaan)
    • omhooggaan werkwoord (ga omhoog, gaat omhoog, ging omhoog, gingen omhoog, omhooggegaan)
  3. crecer (aumentar; extender; ampliar; )
    uitbreiden; expanderen; verruimen; vermeerderen; verwijden; uitbouwen; verbreiden; uitdijen; openen
    • uitbreiden werkwoord (breid uit, breidt uit, breidde uit, breidden uit, uitgebreid)
    • expanderen werkwoord
    • verruimen werkwoord (verruim, verruimt, verruimde, verruimden, verruimd)
    • vermeerderen werkwoord (vermeerder, vermeerdert, vermeerderde, vermeerderden, vermeerd)
    • verwijden werkwoord (verwijd, verwijdt, verwijdde, verwijdden, verwijd)
    • uitbouwen werkwoord (bouw uit, bouwt uit, bouwde uit, bouwden uit, uit gebouwd)
    • verbreiden werkwoord (verbreid, verbreidt, verbreidde, verbreidden, verbreid)
    • uitdijen werkwoord (dij uit, dijt uit, dijde uit, dijden uit, uitgedijd)
    • openen werkwoord (open, opent, opende, openden, geopend)
  4. crecer (elevarse por encima de; llegar a su completo desarrollo)
    uitgroeien
    • uitgroeien werkwoord (groei uit, groeit uit, groeide uit, groeiden uit, uitgegroeid)
  5. crecer (madurar; hacerse mayor)
    volwassen worden; volgroeien
    • volwassen worden werkwoord (word volwassen, wordt volwassen, werd volwassen, werden volwassen, volwassen geworden)
    • volgroeien werkwoord
  6. crecer (adelantar; perseguir; hacer subir; )
    zich haasten; opschieten; jagen; snellen; zich spoeden; vliegen; spoeden; jachten; reppen; jakkeren; ijlen
    • zich haasten werkwoord
    • opschieten werkwoord (schiet op, schoot op, schoten op, opgeschoten)
    • jagen werkwoord (jaag, jaagt, jaagde, jaagden, gejaagd)
    • snellen werkwoord (snel, snelt, snelde, snelden, gesneld)
    • zich spoeden werkwoord
    • vliegen werkwoord (vlieg, vliegt, vloog, vlogen, gevlogen)
    • spoeden werkwoord (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
    • jachten werkwoord (jacht, jachtte, jachtten, gejacht)
    • reppen werkwoord
    • jakkeren werkwoord (jakker, jakkert, jakkerde, jakkerden, gejakkerd)
    • ijlen werkwoord (ijl, ijlt, ijlde, ijlden, geijld)
  7. crecer (subir; ascender; levantar; montarse; elevarse)
    hoger worden
    • hoger worden werkwoord (word hoger, wordt hoger, werd hoger, werden hoger, hoger geworden)
  8. crecer
    lengen
    • lengen werkwoord (leng, lengt, lengde, lengden, gelengd)
  9. crecer (hincharse)
    opzwellen; uitdijen; dik worden
    • opzwellen werkwoord (zwel op, zwelt op, zwol op, zwollen op, opgezwollen)
    • uitdijen werkwoord (dij uit, dijt uit, dijde uit, dijden uit, uitgedijd)
    • dik worden werkwoord (word dik, wordt dik, werd dik, werden dik, dik geworden)

Conjugations for crecer:

presente
  1. crezco
  2. creces
  3. crece
  4. crecemos
  5. crecéis
  6. crecen
imperfecto
  1. crecía
  2. crecías
  3. crecía
  4. crecíamos
  5. crecíais
  6. crecían
indefinido
  1. crecí
  2. creciste
  3. creció
  4. crecimos
  5. crecisteis
  6. crecieron
fut. de ind.
  1. creceré
  2. crecerás
  3. crecerá
  4. creceremos
  5. creceréis
  6. crecerán
condic.
  1. crecería
  2. crecerías
  3. crecería
  4. creceríamos
  5. creceríais
  6. crecerían
pres. de subj.
  1. que crezca
  2. que crezcas
  3. que crezca
  4. que crezcamos
  5. que crezcáis
  6. que crezcan
imp. de subj.
  1. que creciera
  2. que crecieras
  3. que creciera
  4. que creciéramos
  5. que crecierais
  6. que crecieran
miscelánea
  1. ¡crece!
  2. ¡creced!
  3. ¡no crezcas!
  4. ¡no crezcáis!
  5. crecido
  6. creciendo
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

crecer [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el crecer
    het aanwassen
  2. el crecer
    aanzwellen

Vertaal Matrix voor crecer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanwassen crecer
aanzwellen crecer
groeien desarrollo; proceso de crecimiento
groter worden aumento; crecida; crecimiento; expansión; incremento; subida
jagen caza
snellen correr
stijgen alza; ascenso; aumento; crecimiento; despegue; incremento; subir
uitdijen dilatación; hinchazón
volwassen worden ponerse adulto
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangroeien aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir acumular; acumularse
aanwassen aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir ascender; subir
aanwinnen aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir
aanzwellen aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir
de hoogte ingaan aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir alzar el vuelo; alzarse; ascender; despegar; echarse a volar; elevarse; escalar; inclinarse hacia arriba; montarse; subir; surgir; venir hacia arriba
dik worden crecer; hincharse
expanderen agrandar; ampliar; aumentar; añadir a; construir; crecer; dilatarse; extender; hacer ampliaciones; hincharse
gedijen aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir florecer; medrar
groeien aumentar; crecer; criarse; engrandecer; subir; surgir
groot worden crecer; criarse
groter worden aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir
hoger worden ascender; crecer; elevarse; levantar; montarse; subir
ijlen adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse acosar; apresurar; apresurarse; cascar; charlar; comprar tonteras; cotorrear; dar prisa; darse prisa; decir tonterías; delirar; desvariar; disparatar; hacer subir; incitar; instigar; ir corriendo; parlotear
jachten adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse apresurar; apresurarse; cazar; correr; dar prisa; darse prisa; impulsar; ir volando; irse volando; meter prisa; rabiar
jagen adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse acosar; apresurar; apresurarse; dar prisa; darse prisa; hacer subir; incitar; instigar; ir corriendo
jakkeren adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse apresurar; apresurarse; correr; dar prisa; darse prisa; ir volando; irse volando; meter prisa
lengen crecer
omhooggaan aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir subir
openen agrandar; ampliar; aumentar; añadir a; construir; crecer; dilatarse; extender; hacer ampliaciones; hincharse abordar; abrir; abrirse; abrirse paso; aumentar; comenzar; desatornillar; descubrir; desencerrar; desenroscar; destapar; destornillar; empezar; hacer accesible; hacer público; inaugurar; iniciar; lanzar; trabar conversación
opgroeien crecer; criarse
opschieten adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse brotar
opzetten aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir agobiar; animar; apurar; disecar; incitar
opzwellen crecer; hincharse hincharse; inflarse
reppen adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse apresurar; apresurarse; correr; dar prisa; darse prisa; ir volando; irse volando; meter prisa
snellen adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse apresurarse; correr; darse prisa
spoeden adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse acosar; apresurar; apresurarse; correr; dar prisa; darse prisa; hacer subir; incitar; instigar; ir corriendo; ir volando; irse volando; meter prisa
stijgen aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir alzar el vuelo; alzarse; ascender; despegar; echarse a volar; elevarse; escalar; inclinarse hacia arriba; ir subiendo; montarse; subir; surgir; venir hacia arriba
toenemen aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir
uitbouwen agrandar; ampliar; aumentar; añadir a; construir; crecer; dilatarse; extender; hacer ampliaciones; hincharse construir; construir pegado a
uitbreiden agrandar; ampliar; aumentar; añadir a; construir; crecer; dilatarse; extender; hacer ampliaciones; hincharse agrandar; expandir; extender; hacer ampliaciones; incrementar; reemplazar; suplir
uitdijen agrandar; ampliar; aumentar; añadir a; construir; crecer; dilatarse; extender; hacer ampliaciones; hincharse dilatarse; hincharse
uitgroeien crecer; elevarse por encima de; llegar a su completo desarrollo
verbreiden agrandar; ampliar; aumentar; añadir a; construir; crecer; dilatarse; extender; hacer ampliaciones; hincharse darse a conocer por todas partes; esparcir; pregonar; sembrar a voleo
vermeerderen agrandar; ampliar; aumentar; añadir a; construir; crecer; dilatarse; engrandecer; extender; hacer ampliaciones; hincharse; subir; surgir agrandar; extender; hacer ampliaciones; incrementar; reemplazar; suplir
verruimen agrandar; ampliar; aumentar; añadir a; construir; crecer; dilatarse; extender; hacer ampliaciones; hincharse
verwijden agrandar; ampliar; aumentar; añadir a; construir; crecer; dilatarse; extender; hacer ampliaciones; hincharse ensanchar
vliegen adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse ir en avión; volar
volgroeien crecer; hacerse mayor; madurar
volwassen worden crecer; hacerse mayor; madurar
zich haasten adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse
zich spoeden adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse acosar; apresurar; apresurarse; dar prisa; darse prisa; hacer subir; incitar; instigar; ir corriendo

Synoniemen voor "crecer":


Wiktionary: crecer

crecer
verb
  1. toenemen
  2. groter worden
  3. de tijd tot de volwassenheid doorbrengen
  4. groter worden in getal of maat

Cross Translation:
FromToVia
crecer dikkerworden fill out — to have one's physique expand
crecer wassen; groeien grow — (intransitive) to become bigger
crecer groeien grow — (intransitive) to appear or sprout
crecer groeien wachsen — (intransitiv) größer werden
crecer groeien wachsen — (intransitiv) Pflanzen, Pilze: an einer bestimmten Stelle vorkommen
crecer meer gaan betalen; opslag geven; groeien; aangroeien; stijgen; toenemen; vergroten; vermeerderen; uitbouwen; uitbreiden; gedijen; wassen; aanwassen augmenterrendre une quantité plus grande.
crecer gedijen; groeien; toenemen; wassen; aanwassen; groter worden grandir — intransitif|fr devenir plus grand.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van crecer