Spaans
Uitgebreide vertaling voor alarmar (Spaans) in het Nederlands
alarmar:
-
alarmar (preocuparse; inquietar; atemorizar; angustiar; inquietarse)
-
alarmar (angustiar; inquietar; inquietarse)
ongerust maken-
ongerust maken werkwoord (maak ongerust, maakt ongerust, maakte ongerust, maakten ongerust, ongerust gemaakt)
-
-
alarmar (hacer saber; decir; avisar; informar; advertir; poner en conocimiento; anunciar; informar acerca de; comunicar; poner algo en conocimiento; reportar; atemorizar; dar a conocer; reportear; informar de; mencionar; dar informes; dar informes sobre)
informeren; op de hoogte brengen; verwittigen; waarschuwen; van iets in kennis stellen; tippen; inlichten-
op de hoogte brengen werkwoord
-
van iets in kennis stellen werkwoord (stel van iets in kennis, stelt van iets in kennis, stelde van iets in kennis, stelden van iets in kennis, van iets in kennis gesteld)
-
alarmar (inquietar; atemorizar)
Conjugations for alarmar:
presente
- alarmo
- alarmas
- alarma
- alarmamos
- alarmáis
- alarman
imperfecto
- alarmaba
- alarmabas
- alarmaba
- alarmábamos
- alarmabais
- alarmaban
indefinido
- alarmé
- alarmaste
- alarmó
- alarmamos
- alarmasteis
- alarmaron
fut. de ind.
- alarmaré
- alarmarás
- alarmará
- alarmaremos
- alarmaréis
- alarmarán
condic.
- alarmaría
- alarmarías
- alarmaría
- alarmaríamos
- alarmaríais
- alarmarían
pres. de subj.
- que alarme
- que alarmes
- que alarme
- que alarmemos
- que alarméis
- que alarmen
imp. de subj.
- que alarmara
- que alarmaras
- que alarmara
- que alarmáramos
- que alarmarais
- que alarmaran
miscelánea
- ¡alarma!
- ¡alarmad!
- ¡no alarmes!
- ¡no alarméis!
- alarmado
- alarmando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes