Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. sal:
  2. salir:
  3. Wiktionary:


Spaans

Uitgebreide vertaling voor sal (Spaans) in het Nederlands

sal:

sal [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la sal
    het zout
    • zout [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. la sal (sal de cocina)
    het keukenzout
  3. la sal (salmuera)
    de pekel
    • pekel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor sal:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
keukenzout sal; sal de cocina
pekel sal; salmuera
zout sal
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
zout que contiene sal; salado; salobre

Verwante woorden van "sal":

  • sales

Synoniemen voor "sal":


Wiktionary: sal

sal
noun
  1. alledaagse naam voor keukenzout

Cross Translation:
FromToVia
sal zout Salzals Verallgemeinerung von [1]: chemische Verbindung, bei dem metallische und nichtmetallische Ionen durch eine Ionenbindung miteinander verbunden sind
sal zout Salzohne Plural: Natriumchlorid, Kochsalz
sal zout; keukenzout salt — sodium chloride
sal zout salt — compound of an acid and a base
sal zout sel — Nom courant du chlorure de sodium, substance sec, friable, soluble dans l’eau, que l’on extraire de la mer, de sources salées, de mines, et dont on se servir surtout pour assaisonner les aliments.

salir:

salir werkwoord

  1. salir (irse; partir; largarse; marcharse)
    gaan; vertrekken; weggaan; heengaan; opstappen; opbreken
    • gaan werkwoord (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
    • vertrekken werkwoord (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • weggaan werkwoord (ga weg, gaat weg, ging weg, gingen weg, weggegaan)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • opstappen werkwoord (stap op, stapt op, stapte op, stapten op, opgestapt)
    • opbreken werkwoord (breek op, breekt op, brak op, braken op, opgebroken)
  2. salir (dar pasos; estar de juerga; ir al paso; andar)
    uitgaan; stappen; de hort op gaan
    • uitgaan werkwoord (ga uit, gaat uit, ging uit, gingen uit, uitgegaan)
    • stappen werkwoord (stap, stapt, stapte, stapten, gestapt)
    • de hort op gaan werkwoord
  3. salir (irse; dejar; marcharse; )
    vertrekken; verlaten; heengaan
    • vertrekken werkwoord (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • verlaten werkwoord (verlaat, verliet, verlieten, verlaten)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
  4. salir (irse; marcharse; irse de viaje)
    vertrekken; weggaan; verwijderen; wegtrekken; smeren; afreizen; opstappen; wegreizen
    • vertrekken werkwoord (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • weggaan werkwoord (ga weg, gaat weg, ging weg, gingen weg, weggegaan)
    • verwijderen werkwoord (verwijder, verwijdert, verwijderde, verwijderden, verwijderd)
    • wegtrekken werkwoord (trek weg, trekt weg, trok weg, trokken weg, weggetrokken)
    • smeren werkwoord (smeer, smeert, smeerde, smeerden, gesmeerd)
    • afreizen werkwoord (reis af, reist af, reisde af, reisden af, afgereisd)
    • opstappen werkwoord (stap op, stapt op, stapte op, stapten op, opgestapt)
    • wegreizen werkwoord (reis weg, reist weg, reisde weg, reisden weg, weggereisd)
  5. salir (ir a parar; venir a parar; acabar; llegar; resultar)
    terechtkomen; geraken; verzeilen; belanden
    • terechtkomen werkwoord (kom terecht, komt terecht, kwam terecht, kwamen terecht, terechtgekomen)
    • geraken werkwoord (geraak, geraakt, geraakte, geraakten, geraakt)
    • verzeilen werkwoord
    • belanden werkwoord (beland, belandt, belandde, belandden, beland)
  6. salir (viajar; viajar por; partir; )
    reizen; rondreizen; trekken; zwerven
    • reizen werkwoord (reis, reist, reisde, reisden, gereisd)
    • rondreizen werkwoord (reis rond, reist rond, reisde rond, reisden rond, rondgereisd)
    • trekken werkwoord (trek, trekt, trok, trokken, getrokken)
    • zwerven werkwoord (zwerf, zwerft, zwierf, zwierven, gezworven)
  7. salir (irse de viaje; irse; marcharse; )
    verlaten; afreizen; wegtrekken; heengaan; verdwijnen; wegreizen
    • verlaten werkwoord (verlaat, verliet, verlieten, verlaten)
    • afreizen werkwoord (reis af, reist af, reisde af, reisden af, afgereisd)
    • wegtrekken werkwoord (trek weg, trekt weg, trok weg, trokken weg, weggetrokken)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • verdwijnen werkwoord (verdwijn, verdwijnt, verdween, verdwenen, verdwenen)
    • wegreizen werkwoord (reis weg, reist weg, reisde weg, reisden weg, weggereisd)
  8. salir (deducirse de; resultar; resultar de; )
    blijken; uitkomen; bewaarheid worden
    • blijken werkwoord (blijk, blijkt, bleek, bleken, gebleken)
    • uitkomen werkwoord (kom uit, komt uit, kwam uit, kwamen uit, uitgekomen)
    • bewaarheid worden werkwoord
  9. salir (bajar)
    uitstappen; eruitgaan
    • uitstappen werkwoord (stap uit, stapt uit, stapte uit, stapten uit, uitgestapt)
    • eruitgaan werkwoord
  10. salir
    eruit gaan
    • eruit gaan werkwoord (ga eruit, gaat eruit, ging eruit, gingen eruit, eruit gegaan)
  11. salir
    uitrijden
    • uitrijden werkwoord (rijd uit, rijdt uit, reed uit, reden uit, uitgereden)
  12. salir
  13. salir
    afsluiten
    • afsluiten werkwoord (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
  14. salir (evadir; pasar desapercibido; escapar; )
    vluchten; wegkomen; ontvluchten; weglopen; ontsnappen aan; zich vrijmaken; ontkomen; wegrennen; ontglippen
    • vluchten werkwoord (vlucht, vluchtte, vluchtten, gevlucht)
    • wegkomen werkwoord (kom weg, komt weg, kwam weg, kwamen weg, weggekomen)
    • ontvluchten werkwoord (ontvlucht, ontvluchtte, ontvluchtten, ontvlucht)
    • weglopen werkwoord (loop weg, loopt weg, liep weg, liepen weg, weggelopen)
    • ontsnappen aan werkwoord
    • zich vrijmaken werkwoord
    • ontkomen werkwoord (ontkom, ontkomt, ontkwam, ontkwamen, ontkomen)
    • wegrennen werkwoord (ren weg, rent weg, rende weg, renden weg, weggerend)
    • ontglippen werkwoord (ontglip, ontglipt, ontglipte, ontglipten, ontglipt)
  15. salir (ser adecuado; brotar; aparecer; )
    conveniëren; geschikt zijn; uitkomen; passen; deugen; passend zijn
    • conveniëren werkwoord (convenieer, convenieert, convenieerde, convenieerden, geconvenieerd)
    • geschikt zijn werkwoord (ben geschikt, bent geschikt, is geschikt, was geschikt, waren geschikt, geschikt geweest)
    • uitkomen werkwoord (kom uit, komt uit, kwam uit, kwamen uit, uitgekomen)
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • deugen werkwoord (deug, deugt, deugde, deugden, gedeugd)
    • passend zijn werkwoord (ben passend, bent passend, is passend, was passend, waren passend, passend geweest)
  16. salir (largarse; marcharse; irse; )
    ervandoor gaan; zich uit de voeten maken; de plaat poetsen; hem smeren
  17. salir (hacer un extracto; extraer; sacar; )
  18. salir (abrir; desanudar; hacer; )
    losmaken; uittrekken; uithalen; lostornen; tornen; loskrijgen
    • losmaken werkwoord (maak los, maakt los, maakte los, maakten los, losgemaakt)
    • uittrekken werkwoord (trek uit, trekt uit, trok uit, trokken uit, uitgetrokken)
    • uithalen werkwoord (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • lostornen werkwoord (torn los, tornt los, tornde los, tornden los, losgetornd)
    • tornen werkwoord (torn, tornt, tornde, tornden, getornd)
    • loskrijgen werkwoord (krijg los, krijgt los, kreeg los, kregen los, losgekregen)
  19. salir (desertar; pasarse; eludir; )
  20. salir (ser puesto en libertad; liberarse; evadirse; )
    vrijkomen; loskomen; op vrije voeten gesteld worden; ontslagen worden
  21. salir (resaltar; sobresalir)
    vooruitsteken; vooruitspringen
    • vooruitsteken werkwoord (steek vooruit, steekt vooruit, stak vooruit, staken vooruit, vooruitgestoken)
    • vooruitspringen werkwoord (spring vooruit, springt vooruit, sprong vooruit, sprongen vooruit, vooruitgesprongen)
  22. salir (desentenderse; dejar; dejar de; )
    opgeven; stoppen; afhaken; ophouden; afzien van; afvallen; eruitstappen; afzeggen
    • opgeven werkwoord (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
    • stoppen werkwoord (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • afhaken werkwoord (haak af, haakt af, haakte af, haakten af, afgehaakt)
    • ophouden werkwoord (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • afzien van werkwoord
    • afvallen werkwoord (val af, valt af, viel af, vielen af, afgevallen)
    • eruitstappen werkwoord
    • afzeggen werkwoord (zeg af, zegt af, zei af, zeiden af, afgezegd)

Conjugations for salir:

presente
  1. salgo
  2. sales
  3. sale
  4. salimos
  5. salís
  6. salen
imperfecto
  1. salía
  2. salías
  3. salía
  4. salíamos
  5. salíais
  6. salían
indefinido
  1. salí
  2. saliste
  3. salió
  4. salimos
  5. salisteis
  6. salieron
fut. de ind.
  1. saldré
  2. saldrás
  3. saldrá
  4. saldremos
  5. saldréis
  6. saldrán
condic.
  1. saldría
  2. saldrías
  3. saldría
  4. saldríamos
  5. saldríais
  6. saldrían
pres. de subj.
  1. que salga
  2. que salgas
  3. que salga
  4. que salgamos
  5. que salgáis
  6. que salgan
imp. de subj.
  1. que saliera
  2. que salieras
  3. que saliera
  4. que saliéramos
  5. que salierais
  6. que salieran
miscelánea
  1. ¡sal!
  2. ¡salid!
  3. ¡no salgas!
  4. ¡no salgáis!
  5. salido
  6. saliendo
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

salir [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el salir (marcha; salidas; fallecimiento)
    het vertrekken; heengaan
  2. el salir
    het vertrekken; weggaan

Vertaal Matrix voor salir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhaken conclusión; desacoplar; desenganchar; desvincular; finalización; separar
afsluiten apagado; cerrar la tienda
afvallen adelgazar; enflaquecer
afzeggen anulación; cancelación; darse de baja
afzien van dejar
heengaan fallecimiento; marcha; salidas; salir
lostornen deshacer
opbreken arrepentirse; marcharse
opgeven solicitar
ophouden conclusión; finalización
passen pasos; probar
stappen pasos
stoppen obturar; parada; tapar
terechtkomen aterrizaje; baja; bajada; descenso
verdwijnen desaparición
verlaten desaparición
vertrekken fallecimiento; marcha; salidas; salir cuarto; cuartos
verwijderen extirpar; quitar
weggaan salir
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhaken abandonar; dejar; dejar de; desemprender; desenganchar; desentenderse; desprenderse; desvincular; parar; quedar eliminado; retirarse; salir; salir de; soltar
afreizen abandonar; agotar; alejarse de; correrse; irse; irse de viaje; largarse; marcharse; partir; salir; zarpar
afsluiten salir acabar; acabar con una; acabar de; apagar; atacar; bloquear; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse; completar; concertar; concluir; cortar; cuadrar; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; desconectar; detenerse; echar el cerrojo a; echar llave; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; guardar; importar; llegar; llegar al fin; parar; pasar; poner bajo llave; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; realizar; suceder; terminar; ultimar; vencer
afvallen abandonar; dejar; dejar de; desemprender; desenganchar; desentenderse; desprenderse; desvincular; parar; quedar eliminado; retirarse; salir; salir de; soltar adelgazar; decepcionar; desilusionar; frustrar; perder peso
afzeggen abandonar; dejar; dejar de; desemprender; desenganchar; desentenderse; desprenderse; desvincular; parar; quedar eliminado; retirarse; salir; salir de; soltar anular; cancelar; declarar nulo; desdar; deshacer; escamar; revertir; revocar; suspender; tachar
afzien van abandonar; dejar; dejar de; desemprender; desenganchar; desentenderse; desprenderse; desvincular; parar; quedar eliminado; retirarse; salir; salir de; soltar
belanden acabar; ir a parar; llegar; resultar; salir; venir a parar
bewaarheid worden deducirse de; derivarse de; desprenderse de; resultar; resultar de; resultarse; salir
blijken deducirse de; derivarse de; desprenderse de; resultar; resultar de; resultarse; salir
conveniëren abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente convenir; gustar
de hort op gaan andar; dar pasos; estar de juerga; ir al paso; salir
de plaat poetsen coger las de Villadiego; despedirse a la francesa; escaparse; evadirse; fugarse; huirse; irse; irse pitando; largarse; marcharse; salir; tomar las de Villadiego
deugen abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente
eruit gaan salir
eruitgaan bajar; salir
eruitstappen abandonar; dejar; dejar de; desemprender; desenganchar; desentenderse; desprenderse; desvincular; parar; quedar eliminado; retirarse; salir; salir de; soltar
ervandoor gaan coger las de Villadiego; despedirse a la francesa; escaparse; evadirse; fugarse; huirse; irse; irse pitando; largarse; marcharse; salir; tomar las de Villadiego
extraheren extraer; hacer un extracto; recapitular; resumir; sacar; salir; separar; sintetizar; tirar de
gaan irse; largarse; marcharse; partir; salir andar; correr; dirigirse; ir; mover; mover adelante
geraken acabar; ir a parar; llegar; resultar; salir; venir a parar acercarse; alcanzar; allegarse; apearse; llegar
geschikt zijn abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente
heengaan abandonar; agotar; alejarse de; cesar; correrse; dejar; irse; irse de viaje; largarse; marcharse; partir; retirarse; salir; zarpar abandonar; adormecerse; adormilarse; caer; desaparecer; dormirse; dormitarse; fallecer; morir; morirse; perecer
hem smeren coger las de Villadiego; despedirse a la francesa; escaparse; evadirse; fugarse; huirse; irse; irse pitando; largarse; marcharse; salir; tomar las de Villadiego
loskomen dejarse ir; despegar; desprenderse; escapar; escaparse; evadir; evadirse; liberarse; quedar en libertad; quedar libre; salir; ser liberado; ser puesto en libertad desatarse; desprenderse; escapar; escaparse; liberar; liberarse
loskrijgen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar arrancar; desatar; desprenderse; lograr abrir; lograr desabrochar; soltar; soltarse
losmaken abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar causar; dar libertad; dejar; dejar libre; desanclar; desatar; excarcelar; liberar; libertar; motivar; ocasionar; originar; poner en libertad; producir; soltar; soltarse
lostornen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar
naar de vijand overlopen desertar; destacarse; eludir; hundirse; largarse; pasar desapercibido; pasarse; salir
ontglippen apearse; bajar; dejarse libre; descender; desembarcarse; escabullirse; escapar; escapar de; esquivar; evadir; pasar desapercibido; refugiarse; salir decir algo sin querer; escapar
ontkomen apearse; bajar; dejarse libre; descender; desembarcarse; escabullirse; escapar; escapar de; esquivar; evadir; pasar desapercibido; refugiarse; salir escapar; evadir
ontslagen worden dejarse ir; despegar; desprenderse; escapar; escaparse; evadir; evadirse; liberarse; quedar en libertad; quedar libre; salir; ser liberado; ser puesto en libertad quedar despedido
ontsnappen aan apearse; bajar; dejarse libre; descender; desembarcarse; escabullirse; escapar; escapar de; esquivar; evadir; pasar desapercibido; refugiarse; salir
ontvluchten apearse; bajar; dejarse libre; descender; desembarcarse; escabullirse; escapar; escapar de; esquivar; evadir; pasar desapercibido; refugiarse; salir escapar; evadir
op vrije voeten gesteld worden dejarse ir; despegar; desprenderse; escapar; escaparse; evadir; evadirse; liberarse; quedar en libertad; quedar libre; salir; ser liberado; ser puesto en libertad
opbreken irse; largarse; marcharse; partir; salir tener ardores de estómago
opgeven abandonar; dejar; dejar de; desemprender; desenganchar; desentenderse; desprenderse; desvincular; parar; quedar eliminado; retirarse; salir; salir de; soltar abandonar; abandonar toda esperanza; apuntarse para; capitular; desahuciar; desistir de; devolver; empatar; entregar; entregar a; entregarse; enviar; escupir; excretar; inmolar; inscribir; mandar; ofrecer; ofrendar; parar; perder toda esperanza; prescendir de; registrar; remitir; rendirse; renunciar a; retransmitir; sacrificar; suscribirse a; suspender; terminar
ophouden abandonar; dejar; dejar de; desemprender; desenganchar; desentenderse; desprenderse; desvincular; parar; quedar eliminado; retirarse; salir; salir de; soltar abandonar; acabar; acabar con una; acabar de; aminorar; anudarse; cesar; completar; concluir; cortarse; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; dejar; demorar; demorarse; desistir de; detener; detenerse; efectuar; empatar; encontrarse en la recta final; excretar; expirar; extinguirse; finalizar; ganar tiempo; hacer respetar; levantar; llegar; llegar al fin; no ponerse; parar; pararse; poner fin a; poner fin a una; poner freno a; poner término a; poner término a una; prescendir de; realizar; renunciar a; retardar; sostener; suspender; terminar; ultimar; vencer
opstappen irse; irse de viaje; largarse; marcharse; partir; salir
passen abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente ajustar; contar; convenir; corresponder; encajar; numerar; pagar con cambio; pagar en suelto; pagar la cantidad exacta; probarse; probarse una prenda de vestir; quedar bien; venir bien
passend zijn abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente
reizen emigrar; errar; estar tirado; partir; salir; viajar; viajar por
rondreizen emigrar; errar; estar tirado; partir; salir; viajar; viajar por
smeren irse; irse de viaje; marcharse; salir aceitar; encebar; engrasar; lubricar; lubrificar
stappen andar; dar pasos; estar de juerga; ir al paso; salir andar; correr; ir; mover; mover adelante
stoppen abandonar; dejar; dejar de; desemprender; desenganchar; desentenderse; desprenderse; desvincular; parar; quedar eliminado; retirarse; salir; salir de; soltar abandonar; acabar; acabar con una; acabar de; apagar; cerrar; cerrar herméticamente; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; desconectar; detener; detenerse; efectuar; empatar; encontrarse en la recta final; enmasillar; estar inmóvil; estreñir; excretar; expirar; extinguirse; finalizar; frenar; llegar; llegar al fin; llenar con masilla; no seguir; ocultar; parar; pararse; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; prescendir de; quedarse en su lugar; quedarse quieto; realizar; renunciar a; suspender; tapar; tapar huecos; taponar; terminar; ultimar; vencer; zurcir
terechtkomen acabar; ir a parar; llegar; resultar; salir; venir a parar arribar; ir a parar en; llegar; llegar a
tornen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar
trekken emigrar; errar; estar tirado; partir; salir; viajar; viajar por acarrear; arrastrar; atraer; librar
uitgaan andar; dar pasos; estar de juerga; ir al paso; salir
uithalen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de

Synoniemen voor "salir":


Wiktionary: salir

salir
verb
  1. van iets vandaan gaan
  2. naar de bar, disco of restaurant gaan
  3. naar buiten gaan
  4. rijdend weggaan
  5. weggaan

Cross Translation:
FromToVia
salir verlaten depart — to go away from
salir vertrekken; uitgaan exit — go out
salir weggaan go away — to depart or leave a place
salir naar buiten gaan go out — to leave, especially a building
salir weggaan; vertrekken leave — To depart (intransitive)
salir afmelden log out — to exit an account in a computing system
salir verlaten quit — to leave
salir opkomen; rijzen rise — of a celestial body: to appear to move from behind the horizon
salir resulteren; uitkomen; volgen; voortkomen; voortspruiten; voortvloeien; belenden; grenzen aan; besturen; brengen; leiden; geleiden; voeren; uitgaan; uitlopen; uitstappen; uitstijgen; uittreden; bereiken; behalen; inhalen; reiken tot; leiden tot; uitdraaien op; uitlopen op aboutirtoucher par un bout.
salir starten; vertrekken démarrer — Mettre en marche, en mouvement ou commencer. (Sens général).
salir afrijden; uitlopen; uitvaren; vertrekken; wegrijden; starten; afgaan; weggaan; zich verwijderen; afvuren; losbranden; opstappen; op weg gaan; tijgen; aan de gang brengen partir — (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase :

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van sal