Spaans

Uitgebreide vertaling voor arreglar (Spaans) in het Nederlands

arreglar:

arreglar werkwoord

  1. arreglar (montar; organizar; iniciar; )
    regelen; arrangeren; iets op touw zetten
    • regelen werkwoord (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
    • arrangeren werkwoord (arrangeer, arrangeert, arrangeerde, arrangeerden, gearrangeerd)
  2. arreglar (dirigir)
    regelen; arrangeren; afspreken; bedisselen
    • regelen werkwoord (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
    • arrangeren werkwoord (arrangeer, arrangeert, arrangeerde, arrangeerden, gearrangeerd)
    • afspreken werkwoord (spreek af, spreekt af, sprak af, spraken af, afgesproken)
    • bedisselen werkwoord (bedissel, bedisselt, bedisselde, bedisselden, bedisseld)
  3. arreglar (reparar; fijar; modificar; )
    repareren; herstellen; fiksen; maken; rechtzetten; goedmaken
    • repareren werkwoord (repareer, repareert, repareerde, repareerden, gerepareerd)
    • herstellen werkwoord (herstel, herstelt, herstelde, herstelden, hersteld)
    • fiksen werkwoord (fiks, fikst, fikste, fiksten, gefikst)
    • maken werkwoord (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
    • rechtzetten werkwoord (zet recht, zette recht, zetten recht, rechtgezet)
    • goedmaken werkwoord (maak goed, maakt goed, maakte goed, maakten goed, goedgemaakt)
  4. arreglar (solucionar; terminar; finalizar; tener acabado; tener listo)
    klaren; in orde maken; regelen; afdoen
    • klaren werkwoord (klaar, klaart, klaarde, klaarden, geklaard)
    • in orde maken werkwoord (maak in orde, maakt in orde, maakte in orde, maakten in orde, in orde gemaakt)
    • regelen werkwoord (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
    • afdoen werkwoord (doe af, doet af, deed af, deden af, afgedaan)
  5. arreglar (poner en orden; arreglarse)
    regelen; schikken
    • regelen werkwoord (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
    • schikken werkwoord (schik, schikt, schikte, schikten, geschikt)
  6. arreglar (reparar; restablecerse; rehabilitar; )
    repareren; herstellen; vernieuwen
    • repareren werkwoord (repareer, repareert, repareerde, repareerden, gerepareerd)
    • herstellen werkwoord (herstel, herstelt, herstelde, herstelden, hersteld)
    • vernieuwen werkwoord (vernieuw, vernieuwt, vernieuwde, vernieuwden, vernieuwd)
  7. arreglar (amueblar; decorar y amueblar)
    meubileren; inrichten
    • meubileren werkwoord (meubileer, meubileert, meubileerde, meubileerden, gemeubileerd)
    • inrichten werkwoord (richt in, richtte in, richtten in, ingericht)
  8. arreglar (desempeñar; rescatar; poner en orden; asistir en el parto; redimir)
    goedmaken; bijleggen; ruzie afsluiten
    • goedmaken werkwoord (maak goed, maakt goed, maakte goed, maakten goed, goedgemaakt)
    • bijleggen werkwoord (leg bij, legt bij, legde bij, legden bij, bijgelegd)
    • ruzie afsluiten werkwoord
  9. arreglar (montar; establecer; instalar; )
    installeren; inrichten
    • installeren werkwoord (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
    • inrichten werkwoord (richt in, richtte in, richtten in, ingericht)
  10. arreglar (preparar; prepararse)
  11. arreglar (aderezar; preparar; prepararse; apercibir; aprestar)
    bereiden; klaarmaken; prepareren; brouwen; iets toebereiden
    • bereiden werkwoord (bereid, bereidt, bereidde, bereidden, bereid)
    • klaarmaken werkwoord (maak klaar, maakt klaar, maakte klaar, maakten klaar, klaargemaakt)
    • prepareren werkwoord (prepareer, prepareert, prepareerde, prepareerden, geprepareerd)
    • brouwen werkwoord (brouw, brouwt, brouwde, brouwden, gebrouwd)
    • iets toebereiden werkwoord
  12. arreglar (restaurar; poner en orden; ajustar; despachar)
    herstellen; in orde brengen; in orde maken
    • herstellen werkwoord (herstel, herstelt, herstelde, herstelden, hersteld)
    • in orde brengen werkwoord (breng in orde, brengt in orde, bracht in orde, brachten in orde, in orde gebarcht)
    • in orde maken werkwoord (maak in orde, maakt in orde, maakte in orde, maakten in orde, in orde gemaakt)
  13. arreglar (recuperarse; recobrar; rehabilitar; )
    terugvinden; hervinden
    • terugvinden werkwoord (vind terug, vindt terug, vond terug, vonden terug, terugevonden)
    • hervinden werkwoord
  14. arreglar (saldar; pagar)
    voldoen; vereffenen; betalen
    • voldoen werkwoord (voldoe, voldoet, voldeed, voldeden, voldaan)
    • vereffenen werkwoord (vereffen, vereffent, vereffende, vereffenden, vereffend)
    • betalen werkwoord (betaal, betaalt, betaalde, betaalden, betaald)
  15. arreglar (remendar; ordenar; limpiar)
    klussen; klusje opknappen
  16. arreglar (adecentar)
    fatsoeneren
    • fatsoeneren werkwoord (fatsoeneer, fatsoeneert, fatsoeneerde, fatsoeneerden, gefatsoeneerd)
  17. arreglar
  18. arreglar (renovar; restaurar)
    opknappen; renoveren; in goede staat brengen
  19. arreglar (adaptarse; dirigir; regular)
  20. arreglar (renovar; mejorar; ordenar; )
    renoveren; opknappen
    • renoveren werkwoord (renoveer, renoveert, renoveerde, renoveerden, gerenoveerd)
    • opknappen werkwoord (knap op, knapt op, knapte op, knapten op, opgeknapt)
  21. arreglar (restaurar; subsanar; renovar; )
    restaureren
    • restaureren werkwoord (restaureer, restaureert, restaureerde, restaureerden, gerestaureerd)
  22. arreglar (pagar posteriormente; solventar; liquidar; saldar; remunerar)
    aanzuiveren; nabetalen
    • aanzuiveren werkwoord (zuiver aan, zuivert aan, zuiverde aan, zuiverden aan, aangezuiverd)
    • nabetalen werkwoord (betaal na, betaalt na, betaalde na, betaalden na, nabetaald)

Conjugations for arreglar:

presente
  1. arreglo
  2. arreglas
  3. arregla
  4. arreglamos
  5. arregláis
  6. arreglan
imperfecto
  1. arreglaba
  2. arreglabas
  3. arreglaba
  4. arreglábamos
  5. arreglabais
  6. arreglaban
indefinido
  1. arreglé
  2. arreglaste
  3. arregló
  4. arreglamos
  5. arreglasteis
  6. arreglaron
fut. de ind.
  1. arreglaré
  2. arreglarás
  3. arreglará
  4. arreglaremos
  5. arreglaréis
  6. arreglarán
condic.
  1. arreglaría
  2. arreglarías
  3. arreglaría
  4. arreglaríamos
  5. arreglaríais
  6. arreglarían
pres. de subj.
  1. que arregle
  2. que arregles
  3. que arregle
  4. que arreglemos
  5. que arregléis
  6. que arreglen
imp. de subj.
  1. que arreglara
  2. que arreglaras
  3. que arreglara
  4. que arregláramos
  5. que arreglarais
  6. que arreglaran
miscelánea
  1. ¡arregla!
  2. ¡arreglad!
  3. ¡no arregles!
  4. ¡no arregléis!
  5. arreglado
  6. arreglando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

arreglar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el arreglar
    afhandelen
  2. el arreglar (ordernar)
    ordenen; schikken
    • ordenen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • schikken [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor arreglar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhandelen arreglar
afspreken acuerdo; convenio
bereiden condimento; preparar
betalen desembolso; liquidar; pago
goedmaken arreglo
inrichten aprovisionamiento; decoración
klaarmaken preparar
klussen bricolaje; bricolar
maken confección; elaboración; fabricación; producción
ordenen arreglar; ordernar
regelen atonar; organizar; poner a tono; regular
schikken arreglar; ordernar
vereffenen ajustar cuentas; arreglar cuentas; liquidar cuentas
voldoen desembolso; liquidar; pago
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanzuiveren arreglar; liquidar; pagar posteriormente; remunerar; saldar; solventar
afdoen arreglar; finalizar; solucionar; tener acabado; tener listo; terminar ordenar; regular; resolver
afhandelen ordenar; regular; resolver
afspreken arreglar; dirigir acordar; citar; coincidir en; conformarse a; convenir; encontrarse; juntarse; llegar a un acuerdo; pactar; ponerse de acuerdo; quedarse; quedarse en; reunirse; verse
arrangeren arreglar; comenzar; construir; dirigir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en pie clasificar; disponer; instrumentar; ordenar; organizar; orquestar; repartir; seleccionar; sistematizar; sortear
bedisselen arreglar; dirigir
bereiden aderezar; apercibir; aprestar; arreglar; preparar; prepararse aderezar; preparar
betalen arreglar; pagar; saldar abonar honorarios; admitir; atender; compensar; devolver; gratificar; pagar; poner algo de su parte; premiar; recompensar; reembolsar; remunerar; retribuir; satisfacer los deseos de una persona
bijleggen arreglar; asistir en el parto; desempeñar; poner en orden; redimir; rescatar ajustir; añadir; contribuir a los gastos; dirimir; pagar un suplemento; suplir
brouwen aderezar; apercibir; aprestar; arreglar; preparar; prepararse aderezar; preparar
fatsoeneren adecentar; arreglar
fiksen arreglar; corregir; fijar; modificar; reajustar; remendar; reparar; restaurar apañárselas; arreglarse; arreglárselas; conseguir; hacérselas; ingeniárselas; lograr; manejárselas
gereedmaken arreglar; preparar; prepararse
goedmaken arreglar; asistir en el parto; corregir; desempeñar; fijar; modificar; poner en orden; reajustar; redimir; remendar; reparar; rescatar; restaurar compensar; corregir; dar alcance a; mejorar; perfeccionar; poner recto; recompensar; rectificar; recuperar; rehabilitar; remunerar; renovar; reparar; resarcir de
herstellen ajustar; arreglar; corregir; despachar; fijar; modificar; poner en orden; reajustar; rehabilitar; remendar; reparar; reponerse; restablecer; restablecerse; restaurar actualizar; alzar; cambiar; corregir; florecer; innovar; levantar; mejorar; modernizar; perfeccionar; prosperar; rectificar; recuperar; reformar; rehabilitar; renovar; reorganizar; reparar; restaurar; sanear
hervinden arreglar; corregir; recobrar; reconquistar; recuperarse; rehabilitar; restablecer; restablecerse; volver a encontrar
iets op touw zetten arreglar; comenzar; construir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en pie
iets regelen arreglar
iets toebereiden aderezar; apercibir; aprestar; arreglar; preparar; prepararse
in goede staat brengen arreglar; renovar; restaurar
in orde brengen ajustar; arreglar; despachar; poner en orden; restaurar
in orde maken ajustar; arreglar; despachar; finalizar; poner en orden; restaurar; solucionar; tener acabado; tener listo; terminar
inrichten amueblar; arreglar; colocar; colocarse; comenzar; concebir; constituir; construir; decorar y amueblar; destinar; establecer; estacionar; estructurar; instalar; montar aprovisionar
installeren arreglar; colocar; colocarse; comenzar; concebir; constituir; construir; destinar; establecer; estacionar; estructurar; instalar; montar construir; crear; establecer; formar; instalar; nombrar
klaarmaken aderezar; apercibir; aprestar; arreglar; preparar; prepararse acabar; aderezar; completar; dar fin a; finalizar; preparar; terminar
klaren arreglar; finalizar; solucionar; tener acabado; tener listo; terminar despachar en la aduana; expurgar; purgar; purificar
klusje opknappen arreglar; limpiar; ordenar; remendar
klussen arreglar; limpiar; ordenar; remendar trabajar en el circuito negro; trapichear
maken arreglar; corregir; fijar; modificar; reajustar; remendar; reparar; restaurar amasar; armar; compilar; componer; concebir; constituir; convertirse en; crear; dar forma; dar masajes; desarrollar; diseñar; elaborar; fabricar; formar; ganar; hacer; macerar; masajear; modelar; montar; producir; remendar; reparar; trazar
meubileren amueblar; arreglar; decorar y amueblar
nabetalen arreglar; liquidar; pagar posteriormente; remunerar; saldar; solventar
opknappen actualizar; adecentar; arreglar; mejorar; modernizar; ordenar; rehabilitar; remendar; renovar; restaurar; sanar animar; apañar; apuntalar; aviar; entonarse; mejorar; mejorarse; reforzar; remendar; reponerse; restablecerse
ordenen catalogar; clasificar; disponer; ordenar; organizar; poner orden; repartir; seleccionar; sistematizar; sortear
prepareren aderezar; apercibir; aprestar; arreglar; preparar; prepararse familiarizarse; iniciar; orientar; preparar
rechtzetten arreglar; corregir; fijar; modificar; reajustar; remendar; reparar; restaurar corregir; poner recto; rectificar; reparar; restablecer; restaurar
regelen arreglar; arreglarse; comenzar; construir; dirigir; erigir; establecer; estructurar; finalizar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en orden; poner en pie; solucionar; tener acabado; tener listo; terminar ajustar; regular; sintonizar
renoveren actualizar; adecentar; arreglar; mejorar; modernizar; ordenar; rehabilitar; remendar; renovar; restaurar; sanar actualizar; alzar; cambiar; corregir; florecer; innovar; levantar; mejorar; modernizar; perfeccionar; prosperar; rectificar; reformar; rehabilitar; renovar; reorganizar; reparar; restaurar; sanear
repareren ajustar; arreglar; corregir; fijar; modificar; poner en orden; reajustar; rehabilitar; remendar; reparar; reponerse; restablecer; restablecerse; restaurar corregir; mejorar; perfeccionar; rectificar; rehabilitar; renovar; reparar
restaureren actualizar; adecentar; alzar; arreglar; cambiar; corregir; grabar; hospitalizar; innovar; mejorar; modernizar; ordenar; prosperar; reconocer; recuperarse; reformar; refrescar; rehabilitar; remendar; renovar; reorganizar; reparar; reponerse; restablecer; restablecerse; restaurar; sanar; subsanar
ruzie afsluiten arreglar; asistir en el parto; desempeñar; poner en orden; redimir; rescatar
schikken arreglar; arreglarse; poner en orden ajustir; convenir; dirimir; hacer paces
terugvinden arreglar; corregir; recobrar; reconquistar; recuperarse; rehabilitar; restablecer; restablecerse; volver a encontrar
vereffenen arreglar; pagar; saldar ajustar cuentas; descomponer; descontar; pagar; saldar; saldar una cuenta
vernieuwen ajustar; arreglar; corregir; poner en orden; rehabilitar; reparar; reponerse; restablecer; restablecerse; restaurar actualizar; alzar; cambiar; cambiar por; florecer; innovar; levantar; modernizar; prosperar; reemplazar; reformar; rehabilitar; renovar; reorganizar; reparar; reponer; restaurar; sanear; sustituir
voldoen arreglar; pagar; saldar abonar una factura; bastar; pagar
zich voegen adaptarse; arreglar; dirigir; regular
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
herstellen restauración

Synoniemen voor "arreglar":


Wiktionary: arreglar

arreglar
verb
  1. (overgankelijk) in een bepaalde orde rangschikken, ordenen
  2. in staat zijn zelfstandig dagelijkse dingen te doen
  3. verbeteringen aanbrengen
  4. zorgen dat het gebeurt
  5. iets weer in werkende staat brengen

Cross Translation:
FromToVia
arreglar verstellen; aanpassen adjust — to modify
arreglar schikken arrange — to put in order
arreglar ordenen order — to set in (any) order
arreglar ordenen order — to set in (a good) order
arreglar aanpassen; accommoderen; aanrichten; arrangeren; ordenen; regelen accommoderdonner, procurer de la commodité.
arreglar aanrichten; arrangeren; ordenen; regelen arrangerarranger (transitive) (fr)
arreglar herstellen; maken; repareren; verhelpen; verstellen; restaureren; weer op de troon brengen; overdoen; overmaken refaire — Réparer, raccommoder, rajuster une chose ruinée ou abîmée. (Sens général)
arreglar herstellen; maken; repareren; verhelpen; verstellen; weer goed maken remédierporter remède, apporter du remède.
arreglar stemmen; regelen; reglementeren; reguleren; vereffenen; inrichten; ruimen; opruimen; schikken; terechtbrengen; de weg wijzen; leiden; geleiden; rondleiden réglertirer avec la règle des lignes droites sur du papier, du parchemin, du carton, etc. cf|papier réglé.
arreglar herstellen; maken; repareren; verhelpen; verstellen réparerremettre en état ce qui endommager.

Verwante vertalingen van arreglar