Spaans

Uitgebreide vertaling voor repartir (Spaans) in het Nederlands

repartir:

repartir werkwoord

  1. repartir (entregar; llevar; traer; )
    leveren; bezorgen; aanleveren; brengen; afleveren; overhandigen; toeleveren
    • leveren werkwoord (lever, levert, leverde, leverden, geleverd)
    • bezorgen werkwoord (bezorg, bezorgt, bezorgde, bezorgden, bezorgd)
    • aanleveren werkwoord (lever aan, levert aan, leverde aan, leverden aan, aangeleverd)
    • brengen werkwoord (breng, brengt, bracht, brachten, gebracht)
    • afleveren werkwoord (lever af, levert af, leverde af, leverden af, afgeleverd)
    • overhandigen werkwoord (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
    • toeleveren werkwoord (lever toe, levert toe, leverde toe, leverden toe, toegeleverd)
  2. repartir (distribuir; dividir; desplegar; )
    distribueren; verdelen; uitreiken; ronddelen
    • distribueren werkwoord (distribueer, distribueert, distribueerde, distribueerden, gedistribueerd)
    • verdelen werkwoord (verdeel, verdeelt, verdeelde, verdeelden, verdeeld)
    • uitreiken werkwoord (reik uit, reikt uit, reikte uit, reikten uit, uitgereikt)
    • ronddelen werkwoord (deel rond, deelt rond, deelde rond, deelden rond, rondgedeeld)
  3. repartir (entregar)
    bezorgen; brengen; afleveren; bestellen; rondbrengen; thuisbezorgen
    • bezorgen werkwoord (bezorg, bezorgt, bezorgde, bezorgden, bezorgd)
    • brengen werkwoord (breng, brengt, bracht, brachten, gebracht)
    • afleveren werkwoord (lever af, levert af, leverde af, leverden af, afgeleverd)
    • bestellen werkwoord (bestel, bestelt, bestelde, bestelden, besteld)
    • rondbrengen werkwoord (breng rond, brengt rond, bracht rond, brachten rond, rondgebracht)
    • thuisbezorgen werkwoord (bezorg thuis, bezorgt thuis, bezorgde thuis, bezorgden thuis, thuisbezorgd)
  4. repartir
    trakteren; uitdelen
    • trakteren werkwoord (trakteer, trakteert, trakteerde, trakteerden, getrakteerd)
    • uitdelen werkwoord (deel uit, deelt uit, deelde uit, deelden uit, uitgedeeld)
  5. repartir (distribuir; dispersar)
    verdelen; ronddelen; uitreiken; uitdelen; rondgeven; rondreiken
    • verdelen werkwoord (verdeel, verdeelt, verdeelde, verdeelden, verdeeld)
    • ronddelen werkwoord (deel rond, deelt rond, deelde rond, deelden rond, rondgedeeld)
    • uitreiken werkwoord (reik uit, reikt uit, reikte uit, reikten uit, uitgereikt)
    • uitdelen werkwoord (deel uit, deelt uit, deelde uit, deelden uit, uitgedeeld)
    • rondgeven werkwoord (geef rond, geeft rond, gaf rond, gaven rond, rondgegeven)
    • rondreiken werkwoord (reik rond, reikt rond, reikte rond, reikten rond, rondgereikt)
  6. repartir (clasificar; organizar; sistematizar; )
    ordenen; indelen; groeperen; arrangeren; systematiseren
    • ordenen werkwoord (orden, ordent, ordende, ordenden, geordend)
    • indelen werkwoord (deel in, deelt in, deelde in, deelden in, ingedeeld)
    • groeperen werkwoord (groepeer, groepeert, groepeerde, groepeerden, gegroepeerd)
    • arrangeren werkwoord (arrangeer, arrangeert, arrangeerde, arrangeerden, gearrangeerd)
    • systematiseren werkwoord (systematiseer, systematiseert, systematiseerde, systematiseerden, gesystematiseerd)
  7. repartir (subdividir; compartir; distribuir; separar)
    splitsen; delen; opsplitsen; opdelen
    • splitsen werkwoord (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • delen werkwoord (deel, deelt, deelde, deelden, gedeeld)
    • opsplitsen werkwoord (splits op, splitst op, splitste op, splitsten op, opgesplitst)
    • opdelen werkwoord (deel op, deelt op, deelde op, deelden op, opgedeeld)
  8. repartir (entregar; pedir; encargar)
    bestellen; orderen
    • bestellen werkwoord (bestel, bestelt, bestelde, bestelden, besteld)
    • orderen werkwoord
  9. repartir (encuestar; ceder; admitir; )
    toewijzen; toekennen; gunnen; toebedelen; iets toekennen
    • toewijzen werkwoord (wijs toe, wijst toe, wees toe, wezen toe, toegewezen)
    • toekennen werkwoord (ken toe, kent toe, kende toe, kenden toe, toegekend)
    • gunnen werkwoord (gun, gunt, gunde, gunden, gegund)
    • toebedelen werkwoord (bedeel toe, bedeelt toe, bedeelde toe, bedeelden toe, toebedeeld)
    • iets toekennen werkwoord
  10. repartir (mandar; enviar; expedir; )
    zenden; versturen
    • zenden werkwoord (zend, zendt, zond, zonden, gezonden)
    • versturen werkwoord (verstuur, verstuurt, verstuurde, verstuurden, verstuurd)
  11. repartir (subdividir; compartir; separar; distribuir)

Conjugations for repartir:

presente
  1. reparto
  2. repartes
  3. reparte
  4. repartimos
  5. repartís
  6. reparten
imperfecto
  1. repartía
  2. repartías
  3. repartía
  4. repartíamos
  5. repartíais
  6. repartían
indefinido
  1. repartí
  2. repartiste
  3. repartió
  4. repartimos
  5. repartisteis
  6. repartieron
fut. de ind.
  1. repartiré
  2. repartirás
  3. repartirá
  4. repartiremos
  5. repartiréis
  6. repartirán
condic.
  1. repartiría
  2. repartirías
  3. repartiría
  4. repartiríamos
  5. repartiríais
  6. repartirían
pres. de subj.
  1. que reparta
  2. que repartas
  3. que reparta
  4. que repartamos
  5. que repartáis
  6. que repartan
imp. de subj.
  1. que repartiera
  2. que repartieras
  3. que repartiera
  4. que repartiéramos
  5. que repartierais
  6. que repartieran
miscelánea
  1. ¡reparte!
  2. ¡repartid!
  3. ¡no repartas!
  4. ¡no repartáis!
  5. repartido
  6. repartiendo
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor repartir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afleveren despachar; distribución; entrega
bestellen pedir
delen barriles; partes; piezas; porciones; raciones; unidades
leveren aprovisionamiento; distribución; proveer; suministrar; suministro
ordenen arreglar; ordernar
versturen expedición; remisión
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanleveren entregar; entregar a domicilio; llevar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer
afleveren entregar; entregar a domicilio; llevar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer acompañar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; suministrar; traer
arrangeren clasificar; disponer; ordenar; organizar; repartir; seleccionar; sistematizar; sortear arreglar; comenzar; construir; dirigir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; instrumentar; levantar; montar; organizar; orquestar; poner; poner en pie
bestellen encargar; entregar; pedir; repartir acompañar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; suministrar; traer
bezorgen entregar; entregar a domicilio; llevar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer acompañar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; suministrar; traer
brengen entregar; entregar a domicilio; llevar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer acompañar; alcanzar; apasionar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; suministrar; traer; transportar; trasladar
delen compartir; distribuir; repartir; separar; subdividir compartir
distribueren dar; desplegar; distribuir; dividir; esparcir; extender; repartir distribuir; racionar
groeperen clasificar; disponer; ordenar; organizar; repartir; seleccionar; sistematizar; sortear agrupar
gunnen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de acceder a; accedido; adjudicar; admitir; ahorrar; asentir a; autorizar; complacer; conceder; conferir; consentir; cumplir con; dar; dar importancia a; darse; donar; echar; entregar; facilitar; no envidiar; obsequiar con; otorgar; perdonar; prestar; prestar ayuda; proporcionar; regalar; servir; suministrar; verter
iets toekennen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de
indelen clasificar; disponer; ordenar; organizar; repartir; seleccionar; sistematizar; sortear
leveren entregar; entregar a domicilio; llevar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer entregar; jugar a uno una mala pasada
opdelen compartir; distribuir; repartir; separar; subdividir
opsplitsen compartir; distribuir; repartir; separar; subdividir
ordenen clasificar; disponer; ordenar; organizar; repartir; seleccionar; sistematizar; sortear catalogar; clasificar; ordenar; poner orden; seleccionar; sortear
orderen encargar; entregar; pedir; repartir
overhandigen entregar; entregar a domicilio; llevar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer acceder; acompañar; ceder; consentir; dar; entregar; entregar a; entregar a domicilio; hacer entrega; llevar; mandar; ofrecer; presentar; proporcionar; reconocer; suministrar; traer; transmitir; traspasar
rondbrengen entregar; repartir
ronddelen dar; desplegar; dispersar; distribuir; dividir; esparcir; extender; repartir
rondgeven dispersar; distribuir; repartir
rondreiken dispersar; distribuir; repartir
splitsen compartir; distribuir; repartir; separar; subdividir cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; hacer pedazos; partir; separar; separarse
systematiseren clasificar; disponer; ordenar; organizar; repartir; seleccionar; sistematizar; sortear
thuisbezorgen entregar; repartir acompañar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; suministrar; traer
toebedelen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de
toekennen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de admitir; autorizar; conceder; consentir; otorgar; permitir
toeleveren entregar; entregar a domicilio; llevar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer
toewijzen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de asignar
trakteren repartir convidar; invitar
uitdelen dispersar; distribuir; repartir
uitreiken dar; desplegar; dispersar; distribuir; dividir; esparcir; extender; repartir
verdelen dar; desplegar; dispersar; distribuir; dividir; esparcir; extender; repartir distribuir; parcelar
versturen enviar; expedir; mandar; remitir; repartir; retransmitir; suministrar
zenden enviar; expedir; mandar; remitir; repartir; retransmitir; suministrar conducir; dirigir; emitir; enviar; estar al volante; irradiar; llevar el timón; mandar; mandar a; radiar
zich splitsen compartir; distribuir; repartir; separar; subdividir

Synoniemen voor "repartir":


Wiktionary: repartir

repartir
verb
  1. goederen op een bepaalde plaats brengen
  2. (overgankelijk) uitdelen, verspreiden
  3. meerdere personen ergens op trakteren

Cross Translation:
FromToVia
repartir verloten allot — to distribute
repartir uitdelen deal — give out as one’s portion or share
repartir verdelen deal — administer in portions
repartir delen deal — distribute (cards)
repartir verdelen split — share out
repartir ontslaan; vrijstellen; uitzonderen; distribueren; rondbrengen; verdelen; ronddelen; rondgeven; uitdelen; uitreiken dispenserexempter de la règle ordinaire, par faveur spéciale, ou simplement exempter de quelque chose.
repartir distribueren; rondbrengen; verdelen; ronddelen; rondgeven; uitdelen; uitreiken distribuerrépartir une chose entre plusieurs personnes ou plusieurs endroits.
repartir afbreken; delen; splitsen; opsplitsen; verdelen partagerdiviser une chose en plusieurs parties séparer, pour en faire la distribution.

Verwante vertalingen van repartir