Spaans

Uitgebreide vertaling voor llamado (Spaans) in het Nederlands

llamado:

llamado bijvoeglijk naamwoord

  1. llamado (de nombre; conocido como; titulado)
    geheten; genaamd
  2. llamado (de nombre; alias; titulado)
    bij zijn naam noemend; bij naam
  3. llamado (mencionado; dicho)
    gezegd; genoemd; verwoord
  4. llamado (presunto; suedo)
    quasi; pseudo-; zogenaamde; kwasi
  5. llamado
    aangeroepen
  6. llamado (telefoneado)
    opgebeld
  7. llamado (aparentemente; supuesto; presunto)
    verondersteld; vermeend
  8. llamado (apelado)
    ingeroepen
  9. llamado (conocido como; titulado; alias; de nombre)
    getiteld
  10. llamado (denominado; lo que se denomina; lo que se ha dado en llamar; así llamado)
    wat men noemt

Vertaal Matrix voor llamado:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
genaamd conocido como; de nombre; llamado; titulado
genoemd dicho; llamado; mencionado
getiteld alias; conocido como; de nombre; llamado; titulado
gezegd dicho; llamado; mencionado
vermeend aparentemente; llamado; presunto; supuesto
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
quasi llamado; presunto; suedo
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangeroepen llamado
bij naam alias; de nombre; llamado; titulado
bij zijn naam noemend alias; de nombre; llamado; titulado
geheten conocido como; de nombre; llamado; titulado
ingeroepen apelado; llamado
kwasi llamado; presunto; suedo
opgebeld llamado; telefoneado
pseudo- llamado; presunto; suedo
verondersteld aparentemente; llamado; presunto; supuesto
verwoord dicho; llamado; mencionado
wat men noemt así llamado; denominado; llamado; lo que se denomina; lo que se ha dado en llamar
zogenaamde llamado; presunto; suedo

Wiktionary: llamado

llamado
adjective
  1. volgens anderen zo genoemd: daarmee afstand nemend van de naam of van het begrip zelf

Cross Translation:
FromToVia
llamado zogenaamd; zgn. so-called — so named

llamado vorm van llamar:

llamar werkwoord

  1. llamar (nombrar; calificar)
    noemen; benoemen; een naam geven; vernoemen
    • noemen werkwoord (noem, noemt, noemde, noemden, genoemd)
    • benoemen werkwoord (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)
    • een naam geven werkwoord (geef een naam, geeft een naam, gaf een naam, gaven een naam, een naam gegeven)
    • vernoemen werkwoord (vernoem, vernoemt, vernoemde, vernoemden, vernoemd)
  2. llamar (llamar por teléfono; telefonear)
    bellen; telefoneren; door de telefoon praten
  3. llamar (llamar por teléfono; telefonear)
    bellen; opbellen; telefoontje plegen; iemand opbellen
    • bellen werkwoord (bel, belt, belde, belden, gebeld)
    • opbellen werkwoord (bel op, belt op, belde op, belden op, opgebeld)
    • telefoontje plegen werkwoord (pleeg telefoontje, pleegt telefoontje, pleegde telefoontje, pleegden telefoontje, telefoontje gepleegd)
    • iemand opbellen werkwoord
  4. llamar (nombrar; nombrar como; calificar; )
    benoemen; betitelen; bestempelen
    • benoemen werkwoord (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)
    • betitelen werkwoord (betitel, betitelt, betitelde, betitelden, betiteld)
    • bestempelen werkwoord (bestempel, bestempelt, bestempelde, bestempelden, bestempeld)
  5. llamar (mencionar; hacer mención; nombrar; )
    vermelden; noemen; erbij zeggen
    • vermelden werkwoord (vermeld, vermeldt, vermeldde, vermeldden, vermeld)
    • noemen werkwoord (noem, noemt, noemde, noemden, genoemd)
    • erbij zeggen werkwoord
  6. llamar (hacer venir; mandar venir; llamar a; convocar a)
    oproepen; ontbieden; laten komen; tevoorschijn roepen
    • oproepen werkwoord (roep op, roept op, riep op, riepen op, opgeroepen)
    • ontbieden werkwoord (ontbied, ontbiedt, ontbood, ontboden, ontboden)
    • laten komen werkwoord (laat komen, liet komen, lieten komen, laten komen)
  7. llamar (hacer venir; evocar; convocar; )
    oproepen; sommeren; ontbieden
    • oproepen werkwoord (roep op, roept op, riep op, riepen op, opgeroepen)
    • sommeren werkwoord (sommeer, sommeert, sommeerde, sommeerden, gesommeerd)
    • ontbieden werkwoord (ontbied, ontbiedt, ontbood, ontboden, ontboden)
  8. llamar
    erbij halen; erbij roepen
    • erbij halen werkwoord (haal erbij, haalt erbij, haalde erbij, haalden erbij, erbij gehaald)
    • erbij roepen werkwoord (roep erbij, roept erbij, riep erbij, riepen erbij, erbij geroepen)
  9. llamar
    bellen; aanroepen
    • bellen werkwoord (bel, belt, belde, belden, gebeld)
    • aanroepen werkwoord (roep aan, roept aan, riep aan, riepen aan, aangeroepen)
  10. llamar
    aanroepen
    • aanroepen werkwoord (roep aan, roept aan, riep aan, riepen aan, aangeroepen)
  11. llamar (recurrir a; invocar; reclutar)
    aanroepen; inroepen; inviteren
    • aanroepen werkwoord (roep aan, roept aan, riep aan, riepen aan, aangeroepen)
    • inroepen werkwoord (roep in, roept in, riep in, riepen in, ingeroepen)
    • inviteren werkwoord (inviteer, inviteert, inviteerde, inviteerden, geïnviteerd)
  12. llamar (anunciar; convocar; hacer saber; )
    aanschrijven; kennis geven; konde doen; aanzeggen
    • aanschrijven werkwoord (schrijf aan, schrijft aan, schreef aan, schreven aan, aangeschreven)
    • kennis geven werkwoord (geef kennis, geeft kennis, gaf kennis, gaven kennis, kennis gegeven)
    • konde doen werkwoord (doe konde, doet konde, deed konde, deden konde, konde gedaan)
    • aanzeggen werkwoord (zeg aan, zegt aan, zei aan, zeiden aan, aangezegd)

Conjugations for llamar:

presente
  1. llamo
  2. llamas
  3. llama
  4. llamamos
  5. llamáis
  6. llaman
imperfecto
  1. llamaba
  2. llamabas
  3. llamaba
  4. llamábamos
  5. llamabais
  6. llamaban
indefinido
  1. llamé
  2. llamaste
  3. llamó
  4. llamamos
  5. llamasteis
  6. llamaron
fut. de ind.
  1. llamaré
  2. llamarás
  3. llamará
  4. llamaremos
  5. llamaréis
  6. llamarán
condic.
  1. llamaría
  2. llamarías
  3. llamaría
  4. llamaríamos
  5. llamaríais
  6. llamarían
pres. de subj.
  1. que llame
  2. que llames
  3. que llame
  4. que llamemos
  5. que llaméis
  6. que llamen
imp. de subj.
  1. que llamara
  2. que llamaras
  3. que llamara
  4. que llamáramos
  5. que llamarais
  6. que llamaran
miscelánea
  1. ¡llama!
  2. ¡llamad!
  3. ¡no llames!
  4. ¡no llaméis!
  5. llamado
  6. llamando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

llamar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el llamar (llamar a la puerta; tocar el timbre)
    aanbellen; het bellen
    • aanbellen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • bellen [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. el llamar
    wegroepen

Vertaal Matrix voor llamar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbellen llamar; llamar a la puerta; tocar el timbre
aanroepen gritar a; llamar a
aanschrijven avisar; notificar
aanzeggen avisar; aviso; circular; notificación; notificar
bellen llamar; llamar a la puerta; tocar el timbre llamada; telefonazo
konde doen aviso; circular; notificación
opbellen llamada; telefonazo
wegroepen llamar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbellen llamar; llamar a la puerta
aanroepen invocar; llamar; reclutar; recurrir a gritar; llamar a; llamar a gritos
aanschrijven anunciar; avisar; citar a juicio; comunicar; convocar; convocar a; dar a conocer; hacer saber; intimar; llamar
aanzeggen anunciar; avisar; citar a juicio; comunicar; convocar; convocar a; dar a conocer; hacer saber; intimar; llamar
bellen llamar; llamar a la puerta; llamar por teléfono; telefonear hacer sonar; sonar
benoemen calificar; calificar de; designar; llamar; mencionar; nombrar; nombrar como; poner el nombre de; titular contratar; crear; designar; establecer; formar; instalar; nombrar; nominar
bestempelen calificar; calificar de; designar; llamar; mencionar; nombrar; nombrar como; poner el nombre de; titular acreditar; observar; pegar un sello; percatarse de; precintar; ratificar; rubricar; sellar; señalar; ver
betitelen calificar; calificar de; designar; llamar; mencionar; nombrar; nombrar como; poner el nombre de; titular
door de telefoon praten llamar; llamar por teléfono; telefonear
een naam geven calificar; llamar; nombrar
erbij halen llamar
erbij roepen llamar
erbij zeggen avisar; citar; hacer mención; llamar; mencionar; nombrar; notificar
iemand opbellen llamar; llamar por teléfono; telefonear
inroepen invocar; llamar; reclutar; recurrir a apelar; someterse a
inviteren invocar; llamar; reclutar; recurrir a convidar; invitar
kennis geven anunciar; avisar; citar a juicio; comunicar; convocar; convocar a; dar a conocer; hacer saber; intimar; llamar
konde doen anunciar; avisar; citar a juicio; comunicar; convocar; convocar a; dar a conocer; hacer saber; intimar; llamar
laten komen convocar a; hacer venir; llamar; llamar a; mandar venir
noemen avisar; calificar; citar; hacer mención; llamar; mencionar; nombrar; notificar
ontbieden anunciar; avisar; citar; citar a juicio; convocar; convocar a; evocar; hacer venir; llamar; llamar a; mandar venir; notificar; pedir; reclutar; requerir
opbellen llamar; llamar por teléfono; telefonear
oproepen anunciar; avisar; citar; citar a juicio; convocar; convocar a; evocar; hacer venir; llamar; llamar a; mandar venir; notificar; pedir; reclutar; requerir
sommeren anunciar; avisar; citar; citar a juicio; convocar; convocar a; evocar; hacer venir; llamar; notificar; pedir; reclutar; requerir aconsejar; amanecer; citar a juicio; exhortar; intimar; requerir
telefoneren llamar; llamar por teléfono; telefonear
telefoontje plegen llamar; llamar por teléfono; telefonear
tevoorschijn roepen convocar a; hacer venir; llamar; llamar a; mandar venir
vermelden avisar; citar; hacer mención; llamar; mencionar; nombrar; notificar
vernoemen calificar; llamar; nombrar
wegroepen reclamar la presencia de

Synoniemen voor "llamar":


Wiktionary: llamar

llamar
verb
  1. bij iemand (aan de deur) bellen
  2. tegen iets slaan
  3. iemand telefonisch proberen te bereiken
  4. een telefoon gebruiken

Cross Translation:
FromToVia
llamar trekken attract — arouse interest
llamar roepen call — to request, summon, or beckon
llamar opbellen call — to contact by telephone
llamar noemen call — to name or refer to
llamar heten call — to be called
llamar opbellen; telefoneren ring — to telephone someone
llamar bijeen roepen summon — to call people together
llamar ontbieden summon — to ask someone to come
llamar telefoneren telephone — to call someone
llamar bellen; aanroepen; opbellen anrufen — (transitiv) (intransitiv) mit jemandem telefonisch in Verbindung treten
llamar lokken locken — jemanden mit Hilfe eines Versprechens zu einer Handlung bewegen
llamar noemen; heten; opnoemen; roepen; opbellen; benoemen; appeleren; een beroep doen op appelerdésigner quelqu’un par son nom ; pourvoir quelqu’un d’un nom.
llamar aanroepen; oproepen; praaien invoquerappeler à son secours, à son aide, par une prière.
llamar noemen; heten; uitmaken voor nommer — Attribuer, imposer un nom à une personne ou une chose. (Sens général).
llamar bellen; aanbellen; luiden; schellen; aflopen; beieren; galmen; kleppen; schalmen; overgaan; gaan; klinken; slaan sonnerrendre un son.

Verwante vertalingen van llamado