Spaans

Uitgebreide vertaling voor expulsar (Spaans) in het Nederlands

expulsar:

expulsar werkwoord

  1. expulsar (quitar; extirpar; alejarse; distanciar)
    verwijderen; afnemen; ecarteren; weghalen; lichten; verplaatsen; wegnemen; wegdoen; wegbrengen; afzonderen; vervreemden; wegwerken
    • verwijderen werkwoord (verwijder, verwijdert, verwijderde, verwijderden, verwijderd)
    • afnemen werkwoord (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • ecarteren werkwoord (ecarteer, ecarteert, ecarteerde, ecarteerden, geecarteerd)
    • weghalen werkwoord (haal weg, haalt weg, haalde weg, haalden weg, weggehaald)
    • lichten werkwoord (licht, lichtte, lichtten, gelicht)
    • verplaatsen werkwoord (verplaats, verplaatst, verplaatste, verplaatsten, verplaatst)
    • wegnemen werkwoord (neem weg, neemt weg, nam weg, namen weg, weggenomen)
    • wegdoen werkwoord (doe weg, doet weg, deed weg, deden weg, weggedaan)
    • wegbrengen werkwoord (breng weg, brengt weg, bracht weg, brachten weg, weggebracht)
    • afzonderen werkwoord (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • vervreemden werkwoord (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • wegwerken werkwoord (werk weg, werkt weg, werkte weg, werkten weg, weggewerkt)
  2. expulsar (desterrar; echar; expeler; exiliar; ahuyentar)
    verbannen; verdrijven; uitbannen; bannen; uitzetten; uitstoten; uitwijzen; verjagen; bezweren; wegjagen
    • verbannen werkwoord (verban, verbant, verbande, verbanden, verband)
    • verdrijven werkwoord (verdrijf, verdrijft, verdreef, verdreven, verdreven)
    • uitbannen werkwoord (ban uit, bant uit, bande uit, banden uit, uitgebannen)
    • bannen werkwoord (ban, bant, bande, banden, geband)
    • uitzetten werkwoord (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)
    • uitstoten werkwoord (stoot uit, stootte uit, uitgestoten)
    • uitwijzen werkwoord (wijs uit, wijst uit, wees uit, wezen uit, uitgewezen)
    • verjagen werkwoord (verjaag, verjaagt, verjaagde, verjaagden, verjaagd)
    • bezweren werkwoord (bezweer, bezweert, bezweerde, bezweerden, bezweerd)
    • wegjagen werkwoord (jaag weg, jaagt weg, joeg weg, joegen weg, weggejaagd)
  3. expulsar (enviar; mandar; despedir; )
    verzenden; sturen; opsturen; toezenden; posten; wegzenden; wegsturen
    • verzenden werkwoord (verzend, verzendt, verzond, verzonden, verzonden)
    • sturen werkwoord (stuur, stuurt, stuurde, stuurden, gestuurd)
    • opsturen werkwoord (stuur op, stuurt op, stuurde op, stuurden op, opgestuurd)
    • toezenden werkwoord (zend toe, zendt toe, zond toe, zonden toe, toegezonden)
    • posten werkwoord (post, postte, postten, gepost)
    • wegzenden werkwoord (zend weg, zendt weg, zond weg, zonden weg, weggezonden)
    • wegsturen werkwoord (stuur weg, stuurt weg, stuurde weg, stuurden weg, weggestuurd)
  4. expulsar (desmontar; desplazar; trasladarse; )
    uit elkaar halen; ontmantelen; demonteren; uit elkaar nemen; uiteen nemen; onttakelen
    • uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • ontmantelen werkwoord (ontmantel, ontmantelt, ontmantelde, ontmantelden, ontmanteld)
    • demonteren werkwoord (demonteer, demonteert, demonteerde, demonteerden, gedemonteerd)
    • uit elkaar nemen werkwoord (neem uit elkaar, neemt uit elkaar, nam uit elkaar, namen uit elkaar, uit elkaar genomen)
    • uiteen nemen werkwoord (neem uiteen, neemt uiteen, nam uiteen, namen uiteen, uiteen genomen)
    • onttakelen werkwoord (onttakel, onttakelt, onttakelde, onttakelden, onttakeld)
  5. expulsar (despachar; echar; mandar; )
    ontslaan; wegsturen; ontheffen; verzenden; wegzenden; uitsturen
    • ontslaan werkwoord (ontsla, ontslaat, ontsloeg, ontsloegen, ontslagen)
    • wegsturen werkwoord (stuur weg, stuurt weg, stuurde weg, stuurden weg, weggestuurd)
    • ontheffen werkwoord (onthef, ontheft, onthief, onthieven, ontheven)
    • verzenden werkwoord (verzend, verzendt, verzond, verzonden, verzonden)
    • wegzenden werkwoord (zend weg, zendt weg, zond weg, zonden weg, weggezonden)
    • uitsturen werkwoord (stuur uit, stuurt uit, stuurde uit, stuurden uit, uitgestuurd)
  6. expulsar (deportar; echar afuera)
    deporteren; uitzetten
    • deporteren werkwoord (deporteer, deporteert, deporteerde, deporteerden, gedeporteerd)
    • uitzetten werkwoord (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)
  7. expulsar (expeler)
  8. expulsar
    uitwijzen
    • uitwijzen werkwoord (wijs uit, wijst uit, wees uit, wezen uit, uitgewezen)
  9. expulsar (rechazar)
    uitwerpen
    • uitwerpen werkwoord (werp uit, werpt uit, wierp uit, wierpen uit, uitgeworpen)

Conjugations for expulsar:

presente
  1. expulso
  2. expulsas
  3. expulsa
  4. expulsamos
  5. expulsáis
  6. expulsan
imperfecto
  1. expulsaba
  2. expulsabas
  3. expulsaba
  4. expulsábamos
  5. expulsabais
  6. expulsaban
indefinido
  1. expulsé
  2. expulsaste
  3. expulsó
  4. expulsamos
  5. expulsasteis
  6. expulsaron
fut. de ind.
  1. expulsaré
  2. expulsarás
  3. expulsará
  4. expulsaremos
  5. expulsaréis
  6. expulsarán
condic.
  1. expulsaría
  2. expulsarías
  3. expulsaría
  4. expulsaríamos
  5. expulsaríais
  6. expulsarían
pres. de subj.
  1. que expulse
  2. que expulses
  3. que expulse
  4. que expulsemos
  5. que expulséis
  6. que expulsen
imp. de subj.
  1. que expulsara
  2. que expulsaras
  3. que expulsara
  4. que expulsáramos
  5. que expulsarais
  6. que expulsaran
miscelánea
  1. ¡expulsa!
  2. ¡expulsad!
  3. ¡no expulses!
  4. ¡no expulséis!
  5. expulsado
  6. expulsando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor expulsar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afnemen debilitarse; desempolvar; disminuir; limpiar; limpiar el polvo; quitar el polvo
ecarteren descartarse
lichten luzes
ontslaan despedir
onttakelen desmantelamiento
posten echar al correo; expedición; remisión
sturen ruedas del timón; volantes
uitzetten agrandamiento; ampliación; deportación; dilatación
verjagen desalentador; desanimante; disuasivo
verwijderen extirpar; quitar
verzenden expedición; remisión
wegjagen desalentador; desanimante; disuasivo
wegnemen amputar; extirpar; quitar
wegsturen expedición; remisión
wegwerken desbancar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afnemen alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar abreviar; ahorrar; aminorar; atenuar; bajar; coger; decaer; decrecer; desaparecer; descender; desempolvar; despolvar; despolvorear; disminuir; hurtqr; ir a buscar; llevarse; menguar; mermar; quitar el polvo de; rebajar; recoger; recortar; reducir; reducirse; regresar; remover; restringir; retirar; robar; separar; traer; vencer
afzonderen alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar aislar; alejar de; apartar; bifurcarse; desvincular; dividir; escindir; guardar; incomunicar; poner aparte; separar; separarse
bannen ahuyentar; desterrar; echar; exiliar; expeler; expulsar
bezweren ahuyentar; desterrar; echar; exiliar; expeler; expulsar conjurar serpeintes
demonteren cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse
deporteren deportar; echar afuera; expulsar
ecarteren alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar descartar; desechar; despedir; echar; tirar
lichten alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar alborear; alzar; amanecer; clarecer; destellar; disparar el flash; elevar; izar; levantar; levantar a tiros; relampaguear; relàmpaguear; romper el día; sacar; subir; timar
ontheffen despachar; destituir; disolver; echar; enviar; expulsar; mandar absolver; desahogar; descargar; dispensar de; eximir de; exonerar de; librar
ontmantelen cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse
ontslaan despachar; destituir; disolver; echar; enviar; expulsar; mandar
onttakelen cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse
opsturen apartar; deponer; despedir; destituir; echar; emitir; enviar; expedir; expulsar; mandar; rechazar; retransmitir echar; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; mandar; mandar a; rechazar; remitir; retransmitir; soltar
posten apartar; deponer; despedir; destituir; echar; emitir; enviar; expedir; expulsar; mandar; rechazar; retransmitir aparcar; colocar; colocarse; componer; destinar; echar; echar al buzón; echar al correo; emitir; enviar; estacionar; estar echado; excarcelar; expedir; exponer; instalar; mandar; mandar a; meter; publicar; rechazar; remitir; retransmitir; soltar; ubicar
sturen apartar; deponer; despedir; destituir; echar; emitir; enviar; expedir; expulsar; mandar; rechazar; retransmitir conducir; dirigir; echar; echar al correo; emitir; enviar; estar al volante; excarcelar; expedir; llevar el timón; mandar; rechazar; remitir; retransmitir; soltar
toezenden apartar; deponer; despedir; destituir; echar; emitir; enviar; expedir; expulsar; mandar; rechazar; retransmitir echar; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; mandar; mandar a; rechazar; remitir; retransmitir; soltar
uit elkaar halen cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse cortar; demoler; derribar; desenganchar; desenmarañar; desenredar; desguazar; deshacer; deshilachar; deshilar; desleír; desmontar; desvincular; disolver; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse
uit elkaar nemen cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse analizar; descomponer; disecar
uitbannen ahuyentar; desterrar; echar; exiliar; expeler; expulsar
uitdrijven expeler; expulsar
uiteen nemen cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse
uitstoten ahuyentar; desterrar; echar; exiliar; expeler; expulsar desembarazarse de; deshacerse de; echar; emitir; verter
uitsturen despachar; destituir; disolver; echar; enviar; expulsar; mandar
uitwerpen expulsar; rechazar arrojar; desembarazarse de; deshacerse de; echar; emitir; lanzar; verter
uitwijzen ahuyentar; desterrar; echar; exiliar; expeler; expulsar
uitzetten ahuyentar; deportar; desterrar; echar; echar afuera; exiliar; expeler; expulsar delimitar; demarcar; desconectar; desenchufar; elaborar; planificar una ruta ó un proyecto
verbannen ahuyentar; desterrar; echar; exiliar; expeler; expulsar
verdrijven ahuyentar; desterrar; echar; exiliar; expeler; expulsar dispersar
verjagen ahuyentar; desterrar; echar; exiliar; expeler; expulsar dispersar
verplaatsen alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar cambiar de lugar; cambiar de sitio; cambiar la fecha; ceder el sitio; desplazar; mover; transferir; trasladar
vervreemden alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar arrebatar; birlar; coger; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; hurtqr; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar
verwijderen alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar descartar; desinstalar; eliminación; eliminar; irse; irse de viaje; marcharse; salir
verzenden apartar; deponer; despachar; despedir; destituir; disolver; echar; emitir; enviar; expedir; expulsar; mandar; rechazar; retransmitir distribuir; echar; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; mandar; rechazar; remitir; retransmitir; soltar
wegbrengen alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar acompañar; ir con; venir con
wegdoen alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar
weghalen alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar ir a buscar; recoger; retirar; separar; traer
wegjagen ahuyentar; desterrar; echar; exiliar; expeler; expulsar arrear; dispersar; empujar
wegnemen alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar coger; hurtqr; ir a buscar; recoger; retirar; robar; separar; traer
wegsturen apartar; deponer; despachar; despedir; destituir; disolver; echar; emitir; enviar; expedir; expulsar; mandar; rechazar; retransmitir declinar; echar; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; mandar; rechazar; remitir; retransmitir; soltar
wegwerken alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar
wegzenden apartar; deponer; despachar; despedir; destituir; disolver; echar; emitir; enviar; expedir; expulsar; mandar; rechazar; retransmitir echar; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; mandar; rechazar; remitir; retransmitir; soltar

Synoniemen voor "expulsar":


Wiktionary: expulsar

expulsar
verb
  1. het doen afschijden van iets inwendigs
  2. uitwerpen, uitstorten, uitstoten
  3. na een juridisch proces naar een ander land sturen
  4. uit het land verjagen

Cross Translation:
FromToVia
expulsar verbannen; afwijzen; verwerpen abandon — to cast out
expulsar verjagen; verdrijven expel — to eject
expulsar verdrijven expulser — Traductions à trier suivant le sens