Spaans

Uitgebreide vertaling voor expreso (Spaans) in het Nederlands

expreso:

expreso [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el expreso (correo especial; estafeta; mensajero)
    de koerier; de renbode; de ijlbode
    • koerier [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • renbode [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • ijlbode [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. el expreso (tren rápido; rápido; exprés; tren expreso)
    de sneltrein; de exprestrein

Vertaal Matrix voor expreso:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
exprestrein expreso; exprés; rápido; tren expreso; tren rápido
ijlbode correo especial; estafeta; expreso; mensajero
koerier correo especial; estafeta; expreso; mensajero correo urgente; distribuidor; mensajero; mozo; repartidor
renbode correo especial; estafeta; expreso; mensajero
sneltrein expreso; exprés; rápido; tren expreso; tren rápido

Verwante woorden van "expreso":

  • expresos

Synoniemen voor "expreso":


Wiktionary: expreso

expreso
noun
  1. drinken|nld geconcentreerde koffie, gebrouwen door het stuwen van heet (niet-kokend) water onder hoge druk door fijngemalen koffie
  2. beroep|nld zeer snelle bode

Cross Translation:
FromToVia
expreso expliciet; uitdrukkelijk ausdrücklich — klar und deutlich gesagt, entschieden geäußert

expresar:

expresar werkwoord

  1. expresar (apagar; decir; pronunciarse; )
    uiten; uitdrukken; verwoorden; uiting geven aan; uitdrukking geven aan; vertolken
    • uiten werkwoord (uit, uitte, uitten, geuit)
    • uitdrukken werkwoord (druk uit, drukt uit, drukte uit, drukten uit, uitgedrukt)
    • verwoorden werkwoord (verwoord, verwoordt, verwoordde, verwoordden, verwoord)
    • uiting geven aan werkwoord
    • uitdrukking geven aan werkwoord (geef uitdrukking aan, geeft uitdrukking aan, gaf uitdrukking aan, gaven uitdrukking aan, uitdrukking gegeven aan)
    • vertolken werkwoord (vertolk, vertolkt, vertolkte, vertolkten, vertolkt)
  2. expresar (describir; reflejar; interpretar; reproducir; hacerse eco de)
    beschrijven; weergeven
    • beschrijven werkwoord (beschrijf, beschrijft, beschreef, beschrijfden, beschreven)
    • weergeven werkwoord (geef weer, geeft weer, gaf weer, gaven weer, weergegeven)
  3. expresar (dar voz a)
    uiten; spuien
    • uiten werkwoord (uit, uitte, uitten, geuit)
    • spuien werkwoord (spui, spuit, spuide, spuiden, gespuid)
  4. expresar (manifestar; mostrar)
    betuigen; betonen
    • betuigen werkwoord (betuig, betuigt, betuigde, betuigden, betuigd)
    • betonen werkwoord (betoon, betoont, betoonde, betoonden, betoond)
  5. expresar (traducir; interpretar; hacerse eco de; reproducir; reflejar)
    vertalen; translateren; vertolken; overzetten
    • vertalen werkwoord (vertaal, vertaalt, vertaalde, vertaalden, vertaald)
    • translateren werkwoord
    • vertolken werkwoord (vertolk, vertolkt, vertolkte, vertolkten, vertolkt)
    • overzetten werkwoord (zet over, zette over, zetten over, overgezet)
  6. expresar (formular; dar cierta forma a; frasear; expresarse; redactar)
    inkleden
    • inkleden werkwoord (kleed in, kleedt in, kleedde in, kleedden in, ingekleed)
  7. expresar (demostrar; enseñar; mostrar; )
    presenteren; laten zien; tonen; vertonen
    • presenteren werkwoord (presenteer, presenteert, presenteerde, presenteerden, gepresenteerd)
    • laten zien werkwoord (laat zien, liet zien, lieten zien, laten zien)
    • tonen werkwoord (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • vertonen werkwoord (vertoon, vertoont, vertoonde, vertoonden, vertoond)
  8. expresar (formular; redactar; frasear; expresarse)
    verwoorden; verbaliseren; formuleren
    • verwoorden werkwoord (verwoord, verwoordt, verwoordde, verwoordden, verwoord)
    • verbaliseren werkwoord (verbaliseer, verbaliseert, verbaliseerde, verbaliseerden, verbaliseerd)
    • formuleren werkwoord (formuleer, formuleert, formuleerde, formuleerden, geformuleerd)
  9. expresar (frasear; redactar; formular; expresarse)
    fraseren
    • fraseren werkwoord (fraseer, fraseert, fraseerde, fraseerden, gefraseerd)
  10. expresar (personificar; encarnar; interpretar; )
    verpersonificeren; uitbeelden; verbeelden; vertolken
    • verpersonificeren werkwoord
    • uitbeelden werkwoord (beeld uit, beeldt uit, beeldde uit, beeldden uit, uitgebeeld)
    • verbeelden werkwoord (verbeeld, verbeeldt, verbeeldde, verbeeldden, verbeeld)
    • vertolken werkwoord (vertolk, vertolkt, vertolkte, vertolkten, vertolkt)

Conjugations for expresar:

presente
  1. expreso
  2. expresas
  3. expresa
  4. expresamos
  5. expresáis
  6. expresan
imperfecto
  1. expresaba
  2. expresabas
  3. expresaba
  4. expresábamos
  5. expresabais
  6. expresaban
indefinido
  1. expresé
  2. expresaste
  3. expresó
  4. expresamos
  5. expresasteis
  6. expresaron
fut. de ind.
  1. expresaré
  2. expresarás
  3. expresará
  4. expresaremos
  5. expresaréis
  6. expresarán
condic.
  1. expresaría
  2. expresarías
  3. expresaría
  4. expresaríamos
  5. expresaríais
  6. expresarían
pres. de subj.
  1. que exprese
  2. que expreses
  3. que exprese
  4. que expresemos
  5. que expreséis
  6. que expresen
imp. de subj.
  1. que expresara
  2. que expresaras
  3. que expresara
  4. que expresáramos
  5. que expresarais
  6. que expresaran
miscelánea
  1. ¡expresa!
  2. ¡expresad!
  3. ¡no expreses!
  4. ¡no expreséis!
  5. expresado
  6. expresando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor expresar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
laten zien demostración; exhibición; manifestación; muestra
spuien vertido
tonen exhibición; representación
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beschrijven describir; expresar; hacerse eco de; interpretar; reflejar; reproducir contar; definir; describir; detallar; escribir en; explicar; exponer; hacer un boceto; narrar
betonen expresar; manifestar; mostrar acentuar; destacar; hacer híncapie en; hacer notar; hacer resaltar; poner énfasis en; realzar; recalcar; subrayar
betuigen expresar; manifestar; mostrar
formuleren expresar; expresarse; formular; frasear; redactar formular; frasear; redactar
fraseren expresar; expresarse; formular; frasear; redactar
inkleden dar cierta forma a; expresar; expresarse; formular; frasear; redactar
laten zien demostrar; enseñar; exhibir; exponer; expresar; hacer postura; mostrar; presentar aparecer; atestiguar; dar muestras de; demostrar; emitir; enseñar; exhibir; hacer aparecer; hacer la presentación de; lanzar; manifestar; mostrar; ofertar; ofrecer; parecer; poner; presentar; proyectar; representar; sacar; sacar una cosa; someter a; testimoniar; traer a colación
overzetten expresar; hacerse eco de; interpretar; reflejar; reproducir; traducir transferir; transponer; trasladar; trasvasar
presenteren demostrar; enseñar; exhibir; exponer; expresar; hacer postura; mostrar; presentar aparecer; demostrar; enseñar; entregar; exhibir; hacer la presentación de; manifestar; mostrar; ofertar; ofrecer; parecer; poner; presentar; proyectar; representar; someter a
spuien dar voz a; expresar desaguar
tonen demostrar; enseñar; exhibir; exponer; expresar; hacer postura; mostrar; presentar aparecer; demostrar; enseñar; exhibir; exponer; hacer la presentación de; lucir; manifestar; mostrar; ofertar; ofrecer; ostentar; parecer; poner; presentar; proyectar; representar; revelar; someter a
translateren expresar; hacerse eco de; interpretar; reflejar; reproducir; traducir interpretar; traducir
uitbeelden caracterizar; encarnar; expresar; imitar; interpretar; personificar; pintar
uitdrukken apagar; caracterizar; decir; desembrollar; desenmarañar; desentrañar; deshilarse; dictar; escoger; expresar; hablar; parlar; pronunciarse exprimir
uitdrukking geven aan apagar; caracterizar; decir; desembrollar; desenmarañar; desentrañar; deshilarse; dictar; escoger; expresar; hablar; parlar; pronunciarse
uiten apagar; caracterizar; dar voz a; decir; desembrollar; desenmarañar; desentrañar; deshilarse; dictar; escoger; expresar; hablar; parlar; pronunciarse
uiting geven aan apagar; caracterizar; decir; desembrollar; desenmarañar; desentrañar; deshilarse; dictar; escoger; expresar; hablar; parlar; pronunciarse
verbaliseren expresar; expresarse; formular; frasear; redactar
verbeelden caracterizar; encarnar; expresar; imitar; interpretar; personificar; pintar
verpersonificeren caracterizar; encarnar; expresar; imitar; interpretar; personificar; pintar
vertalen expresar; hacerse eco de; interpretar; reflejar; reproducir; traducir interpretar; traducir
vertolken apagar; caracterizar; decir; desembrollar; desenmarañar; desentrañar; deshilarse; dictar; encarnar; escoger; expresar; hablar; hacerse eco de; imitar; interpretar; parlar; personificar; pintar; pronunciarse; reflejar; reproducir; traducir interpretar; traducir
vertonen demostrar; enseñar; exhibir; exponer; expresar; hacer postura; mostrar; presentar demostrar; enseñar; exhibir; exponer; hacer la presentación de; lucir; manifestar; mostrar; ostentar; poner; presentar; representar; revelar
verwoorden apagar; caracterizar; decir; desembrollar; desenmarañar; desentrañar; deshilarse; dictar; escoger; expresar; expresarse; formular; frasear; hablar; parlar; pronunciarse; redactar poner sobre el tapete; sacar a relucir
weergeven describir; expresar; hacerse eco de; interpretar; reflejar; reproducir presentar; representar; ver; visualizar

Synoniemen voor "expresar":


Wiktionary: expresar

expresar
verb
  1. in woorden omzetten

Cross Translation:
FromToVia
expresar overbrengen convey — to communicate
expresar uitdrukken express — to convey meaning
expresar uitdrukken exprimer — Manifester une pensée
expresar vertegenwoordigen; staan voor; beschrijven; spelen; uitvoeren; voorspelen; betuigen; opperen; uitdrukken; uiten; uitspreken; verwoorden; zetten représenterprésenter de nouveau.

expresarse:

expresarse werkwoord

  1. expresarse (formular; dar cierta forma a; expresar; frasear; redactar)
    inkleden
    • inkleden werkwoord (kleed in, kleedt in, kleedde in, kleedden in, ingekleed)
  2. expresarse (formular; redactar; expresar; frasear)
    verwoorden; verbaliseren; formuleren
    • verwoorden werkwoord (verwoord, verwoordt, verwoordde, verwoordden, verwoord)
    • verbaliseren werkwoord (verbaliseer, verbaliseert, verbaliseerde, verbaliseerden, verbaliseerd)
    • formuleren werkwoord (formuleer, formuleert, formuleerde, formuleerden, geformuleerd)
  3. expresarse (frasear; expresar; redactar; formular)
    fraseren
    • fraseren werkwoord (fraseer, fraseert, fraseerde, fraseerden, gefraseerd)

Conjugations for expresarse:

presente
  1. me expreso
  2. te expresas
  3. se expresa
  4. nos expresamos
  5. os expresáis
  6. se expresan
imperfecto
  1. me expresaba
  2. te expresabas
  3. se expresaba
  4. nos expresábamos
  5. os expresabais
  6. se expresaban
indefinido
  1. me expresé
  2. te expresaste
  3. se expresó
  4. nos expresamos
  5. os expresasteis
  6. se expresaron
fut. de ind.
  1. me expresaré
  2. te expresarás
  3. se expresará
  4. nos expresaremos
  5. os expresaréis
  6. se expresarán
condic.
  1. me expresaría
  2. te expresarías
  3. se expresaría
  4. nos expresaríamos
  5. os expresaríais
  6. se expresarían
pres. de subj.
  1. que me exprese
  2. que te expreses
  3. que se exprese
  4. que nos expresemos
  5. que os expreséis
  6. que se expresen
imp. de subj.
  1. que me expresara
  2. que te expresaras
  3. que se expresara
  4. que nos expresáramos
  5. que os expresarais
  6. que se expresaran
miscelánea
  1. ¡expresate!
  2. ¡expresaos!
  3. ¡no te expreses!
  4. ¡no os expreséis!
  5. expresado
  6. expresándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor expresarse:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
formuleren expresar; expresarse; formular; frasear; redactar formular; frasear; redactar
fraseren expresar; expresarse; formular; frasear; redactar
inkleden dar cierta forma a; expresar; expresarse; formular; frasear; redactar
verbaliseren expresar; expresarse; formular; frasear; redactar
verwoorden expresar; expresarse; formular; frasear; redactar apagar; caracterizar; decir; desembrollar; desenmarañar; desentrañar; deshilarse; dictar; escoger; expresar; hablar; parlar; poner sobre el tapete; pronunciarse; sacar a relucir

Synoniemen voor "expresarse":

  • explicarse; hacerse entender

Wiktionary: expresarse

expresarse
verb
  1. een gevoel of gedachte in taal verwoorden

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van expreso