Overzicht
Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...
- arrojado:
-
arrojar:
- zwaaien; met de hand groeten; leiden; begeleiden; voeren; meevoeren; vomeren; kotsen; overgeven; spugen; uitbraken; braken; weggooien; golven; deinen; neergooien; naar beneden gooien; op de grond gooien; afwerpen; afsmijten; keilen; wisselen; omwisselen; smijten; wankelen; wegsmijten; deponeren; neerleggen; neerwerpen; omlaag werpen; naar beneden werpen; kwakken; smakken; neerkwakken; uitgooien; uitwerpen
- gesmijt
-
Wiktionary:
- arrojado → aanspoelen
- arrojado → onbezonnen, verworpen, veroordeeld
- arrojar → smijten, uitwerpen
- arrojar → slingeren, werpen, ophangen, overgeven, braken, kotsen, voortbrengen
Spaans
Uitgebreide vertaling voor arrojado (Spaans) in het Nederlands
arrojado:
-
arrojado (bizarro; fuerza; atrevido; fuerte; animoso; corpulento; sin miedo; decidido; esforzado; robusto; alentado; con fuerza; notable; resuelto)
dapper; heroïsch; stout; moedig; stoutmoedig; onverschrokken; kloek; heldhaftig-
dapper bijvoeglijk naamwoord
-
heroïsch bijvoeglijk naamwoord
-
stout bijvoeglijk naamwoord
-
moedig bijvoeglijk naamwoord
-
stoutmoedig bijvoeglijk naamwoord
-
onverschrokken bijvoeglijk naamwoord
-
kloek bijvoeglijk naamwoord
-
heldhaftig bijvoeglijk naamwoord
-
-
arrojado (decidido; gallardo; notable; firme; intenso; resuelto; considerable; considerablemente; resoluto; muy fuerte; alentado; animoso; corpulento; drástico; de buena salud)
beslist; vastberaden; gedecideerd; besluitvaardig; kordaat; resoluut-
beslist bijvoeglijk naamwoord
-
vastberaden bijvoeglijk naamwoord
-
gedecideerd bijvoeglijk naamwoord
-
besluitvaardig bijvoeglijk naamwoord
-
kordaat bijvoeglijk naamwoord
-
resoluut bijvoeglijk naamwoord
-
-
arrojado (emitido; lanzado; expulsado)
geëmitteerd; uitgestoten; uitgeworpen; in de atmosfeer gebracht-
geëmitteerd bijvoeglijk naamwoord
-
uitgestoten bijvoeglijk naamwoord
-
uitgeworpen bijvoeglijk naamwoord
-
in de atmosfeer gebracht bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor arrojado:
Synoniemen voor "arrojado":
Wiktionary: arrojado
arrojado
Cross Translation:
verb
-
met het water meedrijven en vervolgens aan land komen te liggen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• arrojado | → onbezonnen | ↔ rash — hasty |
• arrojado | → verworpen; veroordeeld | ↔ reprobate — rejected |
arrojar:
-
arrojar (saludar con la mano; agitar; renguear; ondularse; moverse continuamente; ondear; blandir; borbotear de; borbotear por; dar bandazos)
-
arrojar (escoltar; acompañar; conducir; convoyar; barrer; echar)
-
arrojar (vomitar; cambiar la peseta; devolver)
-
arrojar (echar; tirar; desechar)
-
arrojar (agitar; salir a borbotones de; columpiarse; borbotear por; mecer; ondear; escorar; bambolearse; oscilar; rizar; blandir; fluctuar; agitarse; tambalearse; mecerse; serpentear; balancearse; renguear; hacer eses; ondularse; saludar con la mano; moverse continuamente; dar bandazos; entrar a chorros en; saltar sobre; hacer oscilar; borbotear de)
-
arrojar (tirar al suelo; tirar; tirar abajo; arrojar al suelo)
neergooien; naar beneden gooien; op de grond gooien-
naar beneden gooien werkwoord
-
op de grond gooien werkwoord
-
arrojar (tirar; lanzar; despeñar; precipitar; derrocar)
-
arrojar (tirar)
-
arrojar (intercambiar; cambiar; bambolearse; serpentear; vacilar; titubear; escorar; columpiarse; fluctuar; mecerse; renguear; hacer eses; dar bandazos)
-
arrojar (tirar; echar; escorar; lanzar; derribar; tambalearse; tirar abajo; tirar al suelo; arrojar al suelo; dar bandazos)
-
arrojar (tambalearse; balbucear; tambalear; vacilar; desmayar; titubear; tartamudear; balancear; escorar; columpiarse; fluctuar; balbucir; desanimarse; bambolearse; arredrarse; balancearse; renguear; tartajear; desequilibrarse; moverse continuamente; andar tambaleándose; desalentarse)
-
arrojar (desechar; tirar; echar; desperdiciar; derrochar; malgastar; despilfarrar; dilapidar; echar a perder)
-
arrojar (depositar; verter)
-
arrojar (lanzar; derribar; tirar abajo; dar bandazos; tirar al suelo; arrojar al suelo; tirar hacia abajo)
neerwerpen; omlaag werpen; naar beneden werpen-
omlaag werpen werkwoord
-
naar beneden werpen werkwoord
-
arrojar (caer estrepitosamente; lanzar; estallar; tronar; detonar; petardear; darse un batacazo; echar rayos)
-
arrojar (lanzar)
Conjugations for arrojar:
presente
- arrojo
- arrojas
- arroja
- arrojamos
- arrojáis
- arrojan
imperfecto
- arrojaba
- arrojabas
- arrojaba
- arrojábamos
- arrojabais
- arrojaban
indefinido
- arrojé
- arrojaste
- arrojó
- arrojamos
- arrojasteis
- arrojaron
fut. de ind.
- arrojaré
- arrojarás
- arrojará
- arrojaremos
- arrojaréis
- arrojarán
condic.
- arrojaría
- arrojarías
- arrojaría
- arrojaríamos
- arrojaríais
- arrojarían
pres. de subj.
- que arroje
- que arrojes
- que arroje
- que arrojemos
- que arrojéis
- que arrojen
imp. de subj.
- que arrojara
- que arrojaras
- que arrojara
- que arrojáramos
- que arrojarais
- que arrojaran
miscelánea
- ¡arroja!
- ¡arrojad!
- ¡no arrojes!
- ¡no arrojéis!
- arrojado
- arrojando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
-
el arrojar (lanzar)