Overzicht
Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...
-
construir:
- bouwen; construeren; opbouwen; installeren; aanleggen; monteren en aansluiten; plaatsen; aanbrengen; uitbouwen; bijbouwen; aanbouwen; bebouwen; uitbreiden; expanderen; verruimen; vermeerderen; verwijden; verbreiden; uitdijen; openen; regelen; arrangeren; iets op touw zetten; in elkaar timmeren; ineentimmeren; timmerend in elkaar zetten; inrichten; metselen
-
Wiktionary:
- construir → aanleggen, bouwen, construeren, ineenzetten
- construir → in elkaar zetten, bouwen, aanleggen, construeren, fitten, installeren, maken, aanmaken, bedrijven, doen, uitbrengen, uitrichten, uitvoeren
Spaans
Uitgebreide vertaling voor construir (Spaans) in het Nederlands
construir:
-
construir (crear; establecer; edificar; levantar; fundar; erguir; erigir)
-
construir (montar)
-
construir
-
construir (construir pegado a)
-
construir (edificar; cultivar)
-
construir (aumentar; extender; ampliar; añadir a; crecer; agrandar; hacer ampliaciones; hincharse; dilatarse)
uitbreiden; expanderen; verruimen; vermeerderen; verwijden; uitbouwen; verbreiden; uitdijen; openen-
expanderen werkwoord
-
construir (montar; arreglar; organizar; iniciar; estructurar; poner; establecer; comenzar; fundar; erigir; poner en pie; levantar; formar)
-
construir (carpintear)
in elkaar timmeren; ineentimmeren; timmerend in elkaar zetten-
in elkaar timmeren werkwoord (timmer in elkaar, timmert in elkaar, timmerde in elkaar, timmerden in elkaar, in elkaar getimmerd)
-
ineentimmeren werkwoord (timmer ineen, timmert ineen, timmerde ineen, timmerden ineen, ineengetimmerd)
-
timmerend in elkaar zetten werkwoord
-
-
construir (arreglar; montar; establecer; instalar; constituir; colocar; comenzar; colocarse; estructurar; concebir; destinar; estacionar)
-
construir (hacer trabajos de albañileria)
Conjugations for construir:
presente
- construyo
- construyes
- construye
- construimos
- construís
- construyen
imperfecto
- construía
- construías
- construía
- construíamos
- construíais
- construían
indefinido
- construí
- construiste
- construyó
- construimos
- construisteis
- construyeron
fut. de ind.
- construiré
- construirás
- construirá
- construiremos
- construiréis
- construirán
condic.
- construiría
- construirías
- construiría
- construiríamos
- construiríais
- construirían
pres. de subj.
- que construya
- que construyas
- que construya
- que construyamos
- que construyáis
- que construyan
imp. de subj.
- que construyera
- que construyeras
- que construyera
- que construyéramos
- que construyerais
- que construyeran
miscelánea
- ¡construye!
- ¡construid!
- ¡no construyas!
- ¡no construyáis!
- construido
- construyiendo
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor construir:
Synoniemen voor "construir":
Wiktionary: construir
construir
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• construir | → in elkaar zetten | ↔ assemble — to put together |
• construir | → bouwen | ↔ build — (transitive) to form by combining materials or parts |
• construir | → bouwen | ↔ bauen — etwas errichten, herstellen (Gebäude, Straßen und Ähnliches) |
• construir | → aanleggen; bouwen; construeren | ↔ bâtir — construire une maison, un édifice. |
• construir | → aanleggen; bouwen; construeren; fitten; installeren; maken; aanmaken; bedrijven; doen; uitbrengen; uitrichten; uitvoeren | ↔ construire — bâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé. |