Home ->Woordenboeken ->Spaans/Nederlands ->Zoek: afrenta

Spaanse en Nederlandse zoekresultaten voor: afrenta

Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. afrenta:
  2. afrentar:
  3. Wiktionary:

Spaans

Uitgebreide vertaling voor afrenta (Spaans) in het Nederlands

afrenta:

afrenta [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la afrenta
    het geschimp
    • geschimp [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. la afrenta (ultraje)
    het gekanker; gescheld

Vertaal Matrix voor afrenta:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gekanker afrenta; ultraje lamentaciones; quejas
gescheld afrenta; ultraje alarido; aullido; berrido; bramido; bronca; chillido; estampido; gemido; grito; rugido; vocería
geschimp afrenta

Synoniemen voor "afrenta":


Wiktionary: afrenta

afrenta
noun
  1. wat iets belachelijk of ten schande maakt
  2. belediging
  3. aantasting van iemands eer of goede naam in woord of geschrift (niet per se door het verstrekken van onjuiste feiten)
Cross Translation:
FromToVia
• afrenta → affront; belediging; krenking; smaad ↔ affront — outrage fait en face, soit en paroles, être en action.
• afrenta → affront; belediging; krenking; smaad ↔ injure — archaïque|fr injustice.

afrentar:

afrentar werkwoord

  1. afrentar (difamar; ultrajar; burlarse de)
    smaden; smalen
    • smaden werkwoord (smaad, smaadt, smaadde, smaadden, gesmaad)
    • smalen werkwoord (smaal, smaalt, smaalde, smaalden, gesmaald)
  2. afrentar (calumniar; doler; hacer daño a una persona; )
    kwaadspreken; belasteren; lasteren; smaden
    • kwaadspreken werkwoord (spreek kwaad, spreekt kwaad, sprak kwaad, spraken kwaad, kwaad gesproken)
    • belasteren werkwoord (belaster, belastert, belasterde, belasterden, belasterd)
    • lasteren werkwoord (laster, lastert, lasterde, lasterden, gelasterd)
    • smaden werkwoord (smaad, smaadt, smaadde, smaadden, gesmaad)

Conjugations for afrentar:

presente
  1. afrento
  2. afrentas
  3. afrenta
  4. afrentamos
  5. afrentáis
  6. afrentan
imperfecto
  1. afrentaba
  2. afrentabas
  3. afrentaba
  4. afrentábamos
  5. afrentabais
  6. afrentaban
indefinido
  1. afrenté
  2. afrentaste
  3. afrentó
  4. afrentamos
  5. afrentasteis
  6. afrentaron
fut. de ind.
  1. afrentaré
  2. afrentarás
  3. afrentará
  4. afrentaremos
  5. afrentaréis
  6. afrentarán
condic.
  1. afrentaría
  2. afrentarías
  3. afrentaría
  4. afrentaríamos
  5. afrentaríais
  6. afrentarían
pres. de subj.
  1. que afrente
  2. que afrentes
  3. que afrente
  4. que afrentemos
  5. que afrentéis
  6. que afrenten
imp. de subj.
  1. que afrentara
  2. que afrentaras
  3. que afrentara
  4. que afrentáramos
  5. que afrentarais
  6. que afrentaran
miscelánea
  1. ¡afrenta!
  2. ¡afrentad!
  3. ¡no afrentes!
  4. ¡no afrentéis!
  5. afrentado
  6. afrentando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor afrentar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
belasteren calumniador; calumniadora; difamación
kwaadspreken calumniador
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
belasteren afectar; afrentar; agraviar; blasfemar; calumniar; chocar; dañar; difamar; doler; hablar mal; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; insultar; lastimar; lesionar; ofender; perjudicar blasfemar; calumniar; comadrear; cotillear; cotorrear; echar pestes; hablar mal de; maldecir
kwaadspreken afectar; afrentar; agraviar; blasfemar; calumniar; chocar; dañar; difamar; doler; hablar mal; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; insultar; lastimar; lesionar; ofender; perjudicar blasfemar; calumniar; comadrear; cotillear; cotorrear; echar pestes; hablar mal de; maldecir
lasteren afectar; afrentar; agraviar; blasfemar; calumniar; chocar; dañar; difamar; doler; hablar mal; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; insultar; lastimar; lesionar; ofender; perjudicar blasfemar; calumniar; comadrear; cotillear; cotorrear; echar pestes; hablar mal de; maldecir
smaden afectar; afrentar; agraviar; blasfemar; burlarse de; calumniar; chocar; dañar; difamar; doler; hablar mal; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; insultar; lastimar; lesionar; ofender; perjudicar; ultrajar
smalen afrentar; burlarse de; difamar; ultrajar

Synoniemen voor "afrentar":


Wiktionary: afrentar

afrentar
verb
  1. nare opmerkingen maken tegen of over een persoon
  2. met scheldwoorden overladen
Cross Translation:
FromToVia
• afrentar → belediging ↔ affront — to insult intentionally, especially openly

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0440 seconde
Page rendered in 1.0 seconds