Spaans

Uitgebreide vertaling voor ánimo (Spaans) in het Nederlands

ánimo:

ánimo [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el ánimo (carácter; naturaleza; alma; )
    het karakter; de mentaliteit; het gemoed; de natuur; de geaardheid; de aard; de inborst; de inslag
    • karakter [het ~] zelfstandig naamwoord
    • mentaliteit [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • gemoed [het ~] zelfstandig naamwoord
    • natuur [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • geaardheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • aard [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • inborst [de ~] zelfstandig naamwoord
    • inslag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. el ánimo (condición del espíritu; estado emocional; humor; )
    de geestesgesteldheid; psychische toestand
  3. el ánimo (estado de ánimo; humor; condición; estado emocional; condición del espíritu)
    de geestestoestand

Vertaal Matrix voor ánimo:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aard alma; busto; calidad; carácter; constitución; naturaleza; temperamento; ánimo; índole carácter; categoría; clase; conocimiento; especie; género; inteligencia; naturaleza; propensión; suerte
geaardheid alma; busto; calidad; carácter; constitución; naturaleza; temperamento; ánimo; índole carácter; conocimiento; inteligencia; naturaleza; propensión
geestesgesteldheid condición; condición del espíritu; estado emocional; humor; mal humor; talante; ánimo
geestestoestand condición; condición del espíritu; estado de ánimo; estado emocional; humor; ánimo
gemoed alma; busto; calidad; carácter; constitución; naturaleza; temperamento; ánimo; índole
inborst alma; busto; calidad; carácter; constitución; naturaleza; temperamento; ánimo; índole carácter; conocimiento; estado de ánimo; inteligencia; naturaleza; propensión; temperamento
inslag alma; busto; calidad; carácter; constitución; naturaleza; temperamento; ánimo; índole
karakter alma; busto; calidad; carácter; constitución; naturaleza; temperamento; ánimo; índole carácter; conocimiento; inteligencia; naturaleza; personalidad; propensión; índole
mentaliteit alma; busto; calidad; carácter; constitución; naturaleza; temperamento; ánimo; índole mentalidad
natuur alma; busto; calidad; carácter; constitución; naturaleza; temperamento; ánimo; índole carácter; naturaleza
psychische toestand condición; condición del espíritu; estado emocional; humor; mal humor; talante; ánimo disposición; estado de ánimo; humor

Verwante woorden van "ánimo":

  • ánimos

Synoniemen voor "ánimo":


Wiktionary: ánimo

ánimo
noun
  1. het (fysiek) vermogen waarmee arbeid kan worden verricht

Cross Translation:
FromToVia
ánimo moed; lef Mut — Gemütszustand, in dem neue Aufgaben mit Zuversicht begonnen oder fortgeführt werden
ánimo dapperheid; durf; lef; moed; courage courage — Caractéristique de vaincre la peur, supporter la souffrance, braver le danger
ánimo ziel; geest; gemoed âmeprincipe de la vie chez un être humain.

animar:

animar werkwoord

  1. animar (inspirar; entusiasmar)
    inspireren; bezielen; een inspirerende werking hebben
  2. animar (estimular; incentivar; excitar; )
    stimuleren; aanzetten; aansporen; animeren
    • stimuleren werkwoord (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
    • aanzetten werkwoord (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
    • aansporen werkwoord (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • animeren werkwoord (animeer, animeert, animeerde, animeerden, geanimeerd)
  3. animar (incitar; agobiar; apurar)
    opzetten; opjutten; iemand opstoken
  4. animar (remendar; reforzar; apañar; )
    opknappen; opkalefateren; opvijzelen; oplappen
    • opknappen werkwoord (knap op, knapt op, knapte op, knapten op, opgeknapt)
    • opkalefateren werkwoord (kalefater op, kalefatert op, kalefaterde op, kalefaterden op, opgekalefaterd)
    • opvijzelen werkwoord (vijzel op, vijzelt op, vijzelde op, vijzelden op, opgevijzeld)
    • oplappen werkwoord (lap op, lapt op, lapte op, lapten op, opgelapt)
  5. animar (incitar a; estimular; soportar; )
    aansporen; aanjagen; opjutten; porren
    • aansporen werkwoord (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • aanjagen werkwoord (jaag aan, jaagt aan, joeg aan, joegen aan, aangejaagd)
    • opjutten werkwoord (jut op, jutte op, jutten op, opgejut)
    • porren werkwoord (por, port, porde, porden, gepord)
  6. animar (motivar; encender; incitar; )
    stimuleren; aanmoedigen; prikkelen; iemand motiveren
    • stimuleren werkwoord (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
    • aanmoedigen werkwoord (moedig aan, moedigt aan, moedigde aan, moedigden aan, aangemoedigd)
    • prikkelen werkwoord (prikkel, prikkelt, prikkelde, prikkelden, geprikkeld)
    • iemand motiveren werkwoord
  7. animar (alentar; envalentonar)
    opbeuren; bemoedigen
    • opbeuren werkwoord (beur op, beurt op, beurde op, beurden op, opgebeurd)
    • bemoedigen werkwoord (bemoedig, bemoedigt, bemoedigde, bemoedigden, bemoedigd)
  8. animar (provocar; picar; desafiar; )
    aanleiding geven tot; provoceren; uitlokken; ophitsen; uitdagen
    • aanleiding geven tot werkwoord (geef aanleiding tot, geeft aanleiding tot, gaf aanleiding tot, gaven aanleiding tot, aanleiding gegeven tot)
    • provoceren werkwoord (provoceer, provoceert, provoceerde, provoceerden, geprovoceerd)
    • uitlokken werkwoord (lok uit, lokt uit, lokte uit, lokten uit, uitgelokt)
    • ophitsen werkwoord (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • uitdagen werkwoord (daag uit, daagt uit, daagde uit, daagden uit, uitgedaagd)
  9. animar (envalentonar; estimular; alentar; entusiasmar; avivar)
    aanmoedigen; toejuichen; bezielen; aanvuren
    • aanmoedigen werkwoord (moedig aan, moedigt aan, moedigde aan, moedigden aan, aangemoedigd)
    • toejuichen werkwoord (juich toe, juicht toe, juichte toe, juichten toe, toegejuicht)
    • bezielen werkwoord (beziel, bezielt, bezielde, bezielden, bezield)
    • aanvuren werkwoord (vuur aan, vuurt aan, vuurde aan, vuurden aan, aangevuurd)
  10. animar (alegrar)
    blij maken; opfleuren; vrolijker worden; verkwikken; opmonteren
    • blij maken werkwoord (maak blij, maakt blij, maakte blij, maakten blij, blij gemaakt)
    • opfleuren werkwoord (fleur op, fleurt op, fleurde op, fleurden op, opgefleurd)
    • vrolijker worden werkwoord
    • verkwikken werkwoord (verkwik, verkwikt, verkwikte, verkwikten, verkwikt)
    • opmonteren werkwoord (monter op, montert op, monterde op, monterden op, opgemonterd)
  11. animar (alegrar)
    opvrolijken
    • opvrolijken werkwoord (vrolijk op, vrolijkt op, vrolijkte op, vrolijkten op, opgevrolijkt)
  12. animar (dar viveza a; avivar; entusiasmar; provocar; excitar)
    aanmoedigen; activeren; opwekken; oppeppen; stimuleren; bezielen
    • aanmoedigen werkwoord (moedig aan, moedigt aan, moedigde aan, moedigden aan, aangemoedigd)
    • activeren werkwoord (activeer, activeert, activeerde, activeerden, geactiveerd)
    • opwekken werkwoord (wek op, wekt op, wekte op, wekten op, opgewekt)
    • oppeppen werkwoord (pep op, pept op, pepte op, pepten op, opgepept)
    • stimuleren werkwoord (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
    • bezielen werkwoord (beziel, bezielt, bezielde, bezielden, bezield)
  13. animar (excitar; inspirar; dar viveza a; entusiasmar)
    opwekken; tot leven wekken; activeren; reanimeren; verlevendigen; opleven
    • opwekken werkwoord (wek op, wekt op, wekte op, wekten op, opgewekt)
    • tot leven wekken werkwoord (wek tot leven, wekt tot leven, wekte tot leven, wekten tot leven, tot leven gewekt)
    • activeren werkwoord (activeer, activeert, activeerde, activeerden, geactiveerd)
    • reanimeren werkwoord
    • verlevendigen werkwoord (verlevendig, verlevendigt, verlevendigde, verlevendigden, verlevendigd)
    • opleven werkwoord (leef op, leeft op, leefde op, leefden op, opgeleefd)
  14. animar (incentivar; arrancar; estimular; )
    opwekken; aansporen; stimuleren; aandrijven; prikkelen; opkrikken
    • opwekken werkwoord (wek op, wekt op, wekte op, wekten op, opgewekt)
    • aansporen werkwoord (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • stimuleren werkwoord (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
    • aandrijven werkwoord (drijf aan, drijft aan, dreef aan, dreven aan, aangedreven)
    • prikkelen werkwoord (prikkel, prikkelt, prikkelde, prikkelden, geprikkeld)
    • opkrikken werkwoord (krik op, krikt op, krikte op, krikten op, opgekrikt)
  15. animar (instigar; excitar; estimular; )
    aanzetten tot; provoceren; instigeren
    • aanzetten tot werkwoord
    • provoceren werkwoord (provoceer, provoceert, provoceerde, provoceerden, geprovoceerd)
    • instigeren werkwoord (instigeer, instigeert, instigeerde, instigeerden, geïnstigeerd)
  16. animar (atizar; encandilar)
    aanwakkeren; aanblazen; doen opvlammen
    • aanwakkeren werkwoord (wakker aan, wakkert aan, wakkerde aan, wakkerden aan, aangewakkerd)
    • aanblazen werkwoord (blaas aan, blaast aan, blies aan, bliezen aan, aangeblazen)
    • doen opvlammen werkwoord
  17. animar (distraer; refrescar; añadirse)
    opfleuren; fleurig maken
  18. animar (motivar; alentar; levantar; )
    motiveren
    • motiveren werkwoord (motiveer, motiveert, motiveerde, motiveerden, gemotiveerd)
  19. animar (incitar; encender; excitar; )
    aanzetten; opfokken; opruien; poken; ophitsen; opstoken; opjutten; aanwakkeren; aanstoken
    • aanzetten werkwoord (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
    • opfokken werkwoord (fok op, fokt op, fokte op, fokten op, opgefokt)
    • opruien werkwoord (rui op, ruit op, ruide op, ruiden op, opgeruid)
    • poken werkwoord
    • ophitsen werkwoord (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • opstoken werkwoord (stook op, stookt op, stookte op, stookten op, opgestookt)
    • opjutten werkwoord (jut op, jutte op, jutten op, opgejut)
    • aanwakkeren werkwoord (wakker aan, wakkert aan, wakkerde aan, wakkerden aan, aangewakkerd)
    • aanstoken werkwoord (stook aan, stookt aan, stookte aan, stookten aan, aangestookt)
  20. animar (estimular; envalentonar; provocar; )
    aanmoedigen; aanvuren; toemoedigen; bemoedigen; stimuleren
    • aanmoedigen werkwoord (moedig aan, moedigt aan, moedigde aan, moedigden aan, aangemoedigd)
    • aanvuren werkwoord (vuur aan, vuurt aan, vuurde aan, vuurden aan, aangevuurd)
    • toemoedigen werkwoord (moedig toe, moedigt toe, moedigde toe, moedigden toe, toegemoedigd)
    • bemoedigen werkwoord (bemoedig, bemoedigt, bemoedigde, bemoedigden, bemoedigd)
    • stimuleren werkwoord (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)

Conjugations for animar:

presente
  1. animo
  2. animas
  3. anima
  4. animamos
  5. animáis
  6. animan
imperfecto
  1. animaba
  2. animabas
  3. animaba
  4. animábamos
  5. animabais
  6. animaban
indefinido
  1. animé
  2. animaste
  3. animó
  4. animamos
  5. animasteis
  6. animaron
fut. de ind.
  1. animaré
  2. animarás
  3. animará
  4. animaremos
  5. animaréis
  6. animarán
condic.
  1. animaría
  2. animarías
  3. animaría
  4. animaríamos
  5. animaríais
  6. animarían
pres. de subj.
  1. que anime
  2. que animes
  3. que anime
  4. que animemos
  5. que animéis
  6. que animen
imp. de subj.
  1. que animara
  2. que animaras
  3. que animara
  4. que animáramos
  5. que animarais
  6. que animaran
miscelánea
  1. ¡anima!
  2. ¡animad!
  3. ¡no animes!
  4. ¡no animéis!
  5. animado
  6. animando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

animar [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la animar (estimular)
    aanmoedigen; stimuleren; aanvuren; toejuichen

animar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el animar (incitar a; estimular; impulsar; animar a; a instancias de)
    het aanzetten; stimuleren; aansporen; de prikkel; aanmoedigen

Vertaal Matrix voor animar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandrijven fracasar; impulsar; naufragar; propulsar; ser arrojado a la playa
aanjagen impulsar; propulsar
aanmoedigen a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a
aansporen a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a activación; aliento; animación; envalentonamiento; estimulación; estímulo; incitación
aanstoken incitación; instigación
aanvuren animar; estimular
aanzetten a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a
instigeren estimular; instigar
ophitsen incitación; instigación
oplappen ejercer la medicina; practicar la medicina
opstoken incitación; instigación
opwekken estimular; instigar
poken atizadores
porren empujar
prikkel a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a capricho; estimulación; estímulo; impulso; incentivo; incitación; instigación; reanimación; reencarnación
provoceren engendrar; provocar
stimuleren a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a fomentar; promoción; stimular
toejuichen animar; estimular
uitlokken engendrar; provocar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanblazen animar; atizar; encandilar acuciar; amotinar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; enredar; incitar; instigar; quemar
aandrijven alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar arrojar sobre la playa; ser arrojado sobre la playa
aanjagen aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar
aanleiding geven tot afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar
aanmoedigen aclamar; alentar; animar; aplaudir; apoyar; avivar; dar viveza a; encender; engendrar; entornar; entusiasmar; envalentonar; estimular; excitar; incentivar; incitar; instigar; motivar; provocar facilitar
aansporen aguijonear; alentar; animar; apoyar; apresurar; apuntalar; arrancar; avivar; calzar; empujar; engendrar; espolear; estimular; excitar; hacer subir; hurgar; impulsar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar incitar
aanstoken animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia acuciar; amotinar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; enredar; incitar; instigar; quemar
aanvuren aclamar; alentar; animar; aplaudir; avivar; entusiasmar; envalentonar; estimular; incitar; instigar; provocar
aanwakkeren animar; apresurar; atizar; avivar; encandilar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia acuciar; amotinar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; enredar; estimular; incitar; instigar; provocar; quemar
aanzetten animar; apresurar; atizar; avivar; encender; espolear; estimular; excitar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; poner en pie; sembrar discordia acelerar; acentuar; afilar; aguijonear; arriar; conectar; empujar; engordar; entornar; espolear; exasperar; excitar; impulsar; incitar; poner en marcha
aanzetten tot animar; avivar; caldear; desafiar; encender; engendrar; espolear; estimular; excitar; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; provocar; resucitar; suscitar
activeren animar; avivar; dar viveza a; entusiasmar; excitar; inspirar; provocar activar; desencadenar
animeren animar; avivar; espolear; estimular; excitar; incentivar; incitar; instigar; motivar
bemoedigen aclamar; alentar; animar; aplaudir; envalentonar; estimular; incitar; instigar; provocar confortar; consolar
bezielen alentar; animar; avivar; dar viveza a; entusiasmar; envalentonar; estimular; excitar; inspirar; provocar
blij maken alegrar; animar alegrar; complacer; complacer a alguien; dar gusto
doen opvlammen animar; atizar; encandilar
een inspirerende werking hebben animar; entusiasmar; inspirar
fleurig maken animar; añadirse; distraer; refrescar
iemand motiveren animar; apoyar; encender; engendrar; entornar; estimular; incentivar; incitar; motivar
iemand opstoken agobiar; animar; apurar; incitar
inspireren animar; entusiasmar; inspirar inspirar
instigeren animar; avivar; caldear; desafiar; encender; engendrar; espolear; estimular; excitar; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; provocar; resucitar; suscitar
motiveren acentuar; afilar; aguijonear; alentar; animar; apoyar; apresurar; apuntalar; arreciar; atosigar; avivar; calzar; empujar; encender; engendrar; engordar; entornar; escarbar; espolear; estimular; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; levantar; motivar; poner en marcha; promocionar; provocar; resucitar; secundar; sostener; sujetar; suscitar; vaciar
opbeuren alentar; animar; envalentonar confortar; consolar
opfleuren alegrar; animar; añadirse; distraer; refrescar dearrollarse; desarrollar; florecer; prosperar
opfokken animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia parir
ophitsen afrontar; animar; apresurar; atizar; atormentar; avivar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encender; encrespar; escarabajear; estimular; excitar; hostigar; importunar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; jorobar; picar; pinchar; poner en pie; provocar; sembrar discordia; soliviantar; suscitar apresurar; cazar; correr; impulsar; rabiar
opjutten agobiar; aguijonear; animar; apoyar; apresurar; apurar; atizar; avivar; calzar; empujar; encender; engendrar; estimular; excitar; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; poner en pie; promocionar; provocar; sembrar discordia; soportar; sostener; sujetar; suscitar
opkalefateren animar; apañar; apuntalar; aviar; mejorar; reforzar; remendar
opknappen animar; apañar; apuntalar; aviar; mejorar; reforzar; remendar actualizar; adecentar; arreglar; entonarse; mejorar; mejorarse; modernizar; ordenar; rehabilitar; remendar; renovar; reponerse; restablecerse; restaurar; sanar
opkrikken alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar
oplappen animar; apañar; apuntalar; aviar; mejorar; reforzar; remendar
opleven animar; dar viveza a; entusiasmar; excitar; inspirar resurgir; revivir
opmonteren alegrar; animar
oppeppen animar; avivar; dar viveza a; entusiasmar; excitar; provocar
opruien animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia
opstoken animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia acuciar; agitar; amotinar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; enredar; incitar; instigar; quemar
opvijzelen animar; apañar; apuntalar; aviar; mejorar; reforzar; remendar
opvrolijken alegrar; animar
opwekken alentar; animar; apuntalar; arrancar; avivar; dar viveza a; entusiasmar; estimular; excitar; impulsar; incentivar; incitar; inspirar; motivar; provocar estimular; excitar; incitar
opzetten agobiar; animar; apurar; incitar aumentar; crecer; disecar; engrandecer; subir; surgir
poken animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia acuciar; amotinar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; enredar; incitar; instigar; quemar
porren aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar chocar; empujar; hurgar; toparse
prikkelen alentar; animar; apoyar; apuntalar; arrancar; encender; engendrar; entornar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar estimular; excitar; incitar
provoceren afrontar; animar; atormentar; avivar; caldear; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encender; encrespar; engendrar; escarabajear; espolear; estimular; excitar; hostigar; importunar; incentivar; incitar; incitar a; instigar; jorobar; motivar; picar; pinchar; provocar; resucitar; soliviantar; suscitar
reanimeren animar; dar viveza a; entusiasmar; excitar; inspirar
stimuleren aclamar; alentar; animar; aplaudir; apoyar; apuntalar; arrancar; avivar; dar viveza a; encender; engendrar; entornar; entusiasmar; envalentonar; espolear; estimular; excitar; impulsar; incentivar; incitar; instigar; motivar; provocar estimular; excitar; incitar
toejuichen alentar; animar; avivar; entusiasmar; envalentonar; estimular aclamar; aplaudir; ovacionar
toemoedigen aclamar; alentar; animar; aplaudir; envalentonar; estimular; incitar; instigar; provocar
tot leven wekken animar; dar viveza a; entusiasmar; excitar; inspirar
uitdagen afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar
uitlokken afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar
verkwikken alegrar; animar amenizar; arreglarse un poco; darse un refrescón; enfriar; enfriarse; refrescar; refrigerar; sanar
verlevendigen animar; dar viveza a; entusiasmar; excitar; inspirar amenizar; arreglarse un poco; darse un refrescón; enfriar; enfriarse; refrescar; refrigerar; sanar
vrolijker worden alegrar; animar

Synoniemen voor "animar":


Wiktionary: animar

animar
verb
  1. moed inspreken
  2. opwekken
  3. aansporen
  4. opmonteren, opvrolijken
  5. iemand een positievere kijk op de kansen geven
  6. o5. aansporen
  7. opvrolijken, animeren
  8. opmonteren, animeren
  9. maatregelen nemen om iets te bevorderen

Cross Translation:
FromToVia
animar aanmoedigen; bemoedigen encourage — mentally support or motivate
animar aansporen; aanmoedigen; bewegen spur — to urge or encourage to action, or to a more vigorous pursuit of an object; to incite; to stimulate; to instigate; to impel; to drive
animar bezielen; tot leven wekken strengthen — to animate
animar aanmoedigen ermutigen — jemandem zureden, etwas zu tun
animar motiveren motivieren — jemanden dazu bringen, sich aus eigenem Antrieb um etwas zu kümmern
animar bezielen; verlevendigen; animeren animerdouer de vie un corps organiser.
animar accelereren; bespoedigen; verhaasten; versnellen encouragerinciter à avoir du courage.
animar aanmoedigen; bemoedigen; stijven réconforterrelever les forces, ranimer, remonter, tant au sens physique ou médical, qu'au sens moral.

Verwante vertalingen van ánimo