Spaans

Uitgebreide vertaling voor ascender (Spaans) in het Nederlands

ascender:

ascender werkwoord

  1. ascender (escalar; trepar en; subir a; ir subiendo)
    beklimmen
    • beklimmen werkwoord (beklim, beklimt, beklom, beklommen, beklommen)
  2. ascender (subir; levantar; crecer; montarse; elevarse)
    hoger worden
    • hoger worden werkwoord (word hoger, wordt hoger, werd hoger, werden hoger, hoger geworden)
  3. ascender (ir subiendo)
    klimmen; opklauteren; opklimmen
    • klimmen werkwoord (klim, klimt, klom, klommen, geklommen)
    • opklauteren werkwoord (klauter op, klautert op, klauterde op, klauterden op, opgeklauterd)
    • opklimmen werkwoord (klim op, klimt op, klom op, klommen op, opgeklommen)
  4. ascender (ir subiendo)
    stijgen; klimmen; omhoogklimmen; omhoog gaan; omhoogstijgen
    • stijgen werkwoord (stijg, stijgt, steeg, stegen, gestegen)
    • klimmen werkwoord (klim, klimt, klom, klommen, geklommen)
    • omhoogklimmen werkwoord (klim omhoog, klimt omhoog, klom omhoog, klommen omhoog, omhooggeklommen)
    • omhoog gaan werkwoord
    • omhoogstijgen werkwoord (stijg omhoog, stijgt omhoog, steeg omhoog, stegen omhoog, omhooggestegen)
  5. ascender (despegar; venir hacia arriba; escalar; )
    opstijgen; in de lucht omhoogstijgen; stijgen; de hoogte ingaan
    • opstijgen werkwoord (stijg op, stijgt op, steeg op, stegen op, opgestegen)
    • stijgen werkwoord (stijg, stijgt, steeg, stegen, gestegen)
    • de hoogte ingaan werkwoord (ga de hoogte in, gaat de hoogte in, ging de hoogte in, gingen de hoogte in, de hoogte ingegeaan)
  6. ascender (levantarse; despegar; subir; )
    opstijgen; omhoogkomen; opvliegen
    • opstijgen werkwoord (stijg op, stijgt op, steeg op, stegen op, opgestegen)
    • omhoogkomen werkwoord (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
    • opvliegen werkwoord (vlieg op, vliegt op, vloog op, vlogen op, opgevlogen)
  7. ascender (emerger; levantarse; subir; )
    omhoogkomen; bovenkomen
    • omhoogkomen werkwoord (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
    • bovenkomen werkwoord (kom boven, komt boven, kwam boven, kwamen boven, bovengekomen)
  8. ascender (alzarse; levantarse; hacerse; )
    oprijzen; rijzen
    • oprijzen werkwoord (rijs op, rijst op, rees op, rezen op, opgerezen)
    • rijzen werkwoord (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
  9. ascender
  10. ascender (avanzar; subir)
    hogerop komen; bevorderd worden; zich opwerken
    • hogerop komen werkwoord (kom hogerop, komt hogerop, kwam hogerop, kwamen hogerop, hogerop gekomen)
    • bevorderd worden werkwoord (word bevorderd, wordt bevorderd, werd bevorderd, werden bevorderd, bevorderd geworden)
    • zich opwerken werkwoord
  11. ascender (subir)
    stijgen; rijzen; omhoog rijzen; omhoog komen; aanwassen; omhoogstijgen
    • stijgen werkwoord (stijg, stijgt, steeg, stegen, gestegen)
    • rijzen werkwoord (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
    • omhoog rijzen werkwoord (rijs omhoog, rijst omhoog, rees omhoog, rezen omhoog, omhoog gerezen)
    • omhoog komen werkwoord (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
    • aanwassen werkwoord (was aan, wast aan, waste aan, wasten aan, aangewassen)
    • omhoogstijgen werkwoord (stijg omhoog, stijgt omhoog, steeg omhoog, stegen omhoog, omhooggestegen)

Conjugations for ascender:

presente
  1. asciendo
  2. asciendes
  3. asciende
  4. ascendemos
  5. ascendéis
  6. ascienden
imperfecto
  1. ascendía
  2. ascendías
  3. ascendía
  4. ascendíamos
  5. ascendíais
  6. ascendían
indefinido
  1. ascendí
  2. ascendiste
  3. ascendió
  4. ascendimos
  5. ascendisteis
  6. ascendieron
fut. de ind.
  1. ascenderé
  2. ascenderás
  3. ascenderá
  4. ascenderemos
  5. ascenderéis
  6. ascenderán
condic.
  1. ascendería
  2. ascenderías
  3. ascendería
  4. ascenderíamos
  5. ascenderíais
  6. ascenderían
pres. de subj.
  1. que ascienda
  2. que asciendas
  3. que ascienda
  4. que ascendamos
  5. que ascendáis
  6. que asciendan
imp. de subj.
  1. que ascendiera
  2. que ascendieras
  3. que ascendiera
  4. que ascendiéramos
  5. que ascendierais
  6. que ascendieran
miscelánea
  1. ¡asciende!
  2. ¡ascended!
  3. ¡no asciendas!
  4. ¡no ascendáis!
  5. ascendido
  6. ascendiendo
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor ascender:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanwassen crecer
klimmen alza; aumento; crecimiento; despegue; incremento
omhoog komen ascendiente; creciente
omhoogkomen alza; aumento; crecimiento; despegue; incremento
opklimmen ascenso; subir
opstijgen alza; aumento; crecimiento; despegue; incremento
opvliegen brincar; encolerizarse
stijgen alza; ascenso; aumento; crecimiento; despegue; incremento; subir
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanwassen ascender; subir aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir
beklimmen ascender; escalar; ir subiendo; subir a; trepar en
bevorderd worden ascender; avanzar; subir
bovenkomen ascender; emerger; incorporarse; levantarse; llegar arriba; subir; surgir
de hoogte ingaan alzar el vuelo; alzarse; ascender; despegar; echarse a volar; elevarse; escalar; inclinarse hacia arriba; montarse; subir; surgir; venir hacia arriba aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir
hoger worden ascender; crecer; elevarse; levantar; montarse; subir
hogerop komen ascender; avanzar; subir
in de lucht omhoogstijgen alzar el vuelo; alzarse; ascender; despegar; echarse a volar; elevarse; escalar; inclinarse hacia arriba; montarse; subir; surgir; venir hacia arriba
klimmen ascender; ir subiendo ir subiendo; subir escalando
omhoog gaan ascender; ir subiendo
omhoog komen ascender; subir
omhoog rijzen ascender; subir
omhoogklimmen ascender; ir subiendo ir subiendo; subir escalando
omhoogkomen alzar; alzar el vuelo; ascender; despegar; echarse a volar; elevarse; emerger; enarcar; incorporarse; levantar; levantar el vuelo; levantarse; levantarse de un salto; llegar arriba; subir; surgir; tirar hacia arriba; tomar velocidad; volarse ponerse de pie
omhoogstijgen ascender; ir subiendo; subir
opklauteren ascender; ir subiendo
opklimmen ascender; ir subiendo
oprijzen acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse alzar; alzarse; elevarse; escalar; inclinarse hacia arriba; levantarse; venir hacia arriba
opstijgen alzar; alzar el vuelo; alzarse; ascender; despegar; echarse a volar; elevarse; emerger; enarcar; escalar; inclinarse hacia arriba; levantar; levantar el vuelo; levantarse; levantarse de un salto; montarse; subir; surgir; tirar hacia arriba; tomar velocidad; venir hacia arriba; volarse desencajarse; echarse a volar; volarse
opvliegen alzar; alzar el vuelo; ascender; despegar; echarse a volar; elevarse; emerger; enarcar; levantar; levantar el vuelo; levantarse; levantarse de un salto; subir; tirar hacia arriba; tomar velocidad; volarse arrebatarse; encolerizarse; ir volando; remontar el vuelo
opwaarts gaan ascender
rijzen acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse alzar; alzarse; elevarse; erectar; escalar; inclinarse hacia arriba; levantarse; ponerse de pie; venir hacia arriba
stijgen alzar el vuelo; alzarse; ascender; despegar; echarse a volar; elevarse; escalar; inclinarse hacia arriba; ir subiendo; montarse; subir; surgir; venir hacia arriba aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir
zich opwerken ascender; avanzar; subir

Synoniemen voor "ascender":


Wiktionary: ascender

ascender
verb
  1. een hogere rang verlenen aan iemand
  2. naar boven gaan, toenemen

Cross Translation:
FromToVia
ascender beklimmen mount — climb up/on; to ride
ascender promotie maken; promoveren; bevorderen promote — raise someone to a more important, responsible, or remunerative job or rank
ascender beklimmen; monteren; zetten; instappen; in de trein stappen; in een auto stappen monter — Se déplacer vers le haut, se transporter dans un lieu plus élevé, s’élever, gravir, grimper.