Spaans

Uitgebreide vertaling voor irritar (Spaans) in het Nederlands

irritar:

irritar werkwoord

  1. irritar (enojar; fastidiar)
    irriteren; op de zenuwen werken; vervelen
    • irriteren werkwoord (irriteer, irriteert, irriteerde, irriteerden, geïrriteerd)
    • vervelen werkwoord (verveel, verveelt, verveelde, verveelden, verveeld)
    ergeren
    – iets doen wat hij vervelend vindt 1
    • ergeren werkwoord (erger, ergert, ergerde, ergerden, geërgerd)
      • ik erger hem met die muziek1
  2. irritar (hacer rabiar; provocar; fastidiar)
    uitdagen; pesten; plagen; treiteren; tarten; stangen; jennen; zieken; sarren; tergen
    • uitdagen werkwoord (daag uit, daagt uit, daagde uit, daagden uit, uitgedaagd)
    • pesten werkwoord (pest, pestte, pestten, gepest)
    • plagen werkwoord (plaag, plaagt, plaagde, plaagden, geplaagd)
    • treiteren werkwoord (treiter, treitert, treiterde, treiterden, getreiterd)
    • tarten werkwoord (tart, tartte, tartten, getart)
    • stangen werkwoord
    • jennen werkwoord (jen, jent, jende, jenden, gejend)
    • zieken werkwoord (ziek, ziekt, ziekte, ziekten, geziekt)
    • sarren werkwoord (sar, sart, sarde, sarden, sarde)
    • tergen werkwoord (terg, tergt, tergde, tergden, getergd)

Conjugations for irritar:

presente
  1. irrito
  2. irritas
  3. irrita
  4. irritamos
  5. irritáis
  6. irritan
imperfecto
  1. irritaba
  2. irritabas
  3. irritaba
  4. irritábamos
  5. irritabais
  6. irritaban
indefinido
  1. irrité
  2. irritaste
  3. irritó
  4. irritamos
  5. irritasteis
  6. irritaron
fut. de ind.
  1. irritaré
  2. irritarás
  3. irritará
  4. irritaremos
  5. irritaréis
  6. irritarán
condic.
  1. irritaría
  2. irritarías
  3. irritaría
  4. irritaríamos
  5. irritaríais
  6. irritarían
pres. de subj.
  1. que irrite
  2. que irrites
  3. que irrite
  4. que irritemos
  5. que irritéis
  6. que irriten
imp. de subj.
  1. que irritara
  2. que irritaras
  3. que irritara
  4. que irritáramos
  5. que irritarais
  6. que irritaran
miscelánea
  1. ¡irrita!
  2. ¡irritad!
  3. ¡no irrites!
  4. ¡no irritéis!
  5. irritado
  6. irritando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor irritar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
plagen desgracias; horrores; pesadillas
treiteren fastidiar; jorobar; provocar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ergeren enojar; fastidiar; irritar
irriteren enojar; fastidiar; irritar
jennen fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar
op de zenuwen werken enojar; fastidiar; irritar
pesten fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar fastidiar; hacer la puñeta; incordiar; molestar; provocar
plagen fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar fastidiar; hacer la puñeta; incordiar; molestar; provocar
sarren fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar fastidiar; hacer la puñeta; incordiar; molestar; provocar
stangen fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar
tarten fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar fastidiar; hacer la puñeta; incordiar; molestar; provocar
tergen fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar fastidiar; hacer la puñeta; incordiar; molestar; provocar
treiteren fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar fastidiar; hacer la puñeta; incordiar; molestar; provocar
uitdagen fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar
vervelen enojar; fastidiar; irritar aburrir; cansar
zieken fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar

Synoniemen voor "irritar":


Wiktionary: irritar

irritar
verb
  1. gevoelens van onvrede veroorzaken
  2. op onaangename wijze prikkelen
  3. in staat van agitatie brengen
  4. iemand voortdurend lastig vallen

Cross Translation:
FromToVia
irritar ergeren; verontwaardigen; aanstoken; irriteren; ophitsen; op stang jagen; prikkelen; sarren; plagen; agaceren agaceraffecter d’une irritation nerveuse.