Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. cortes:
  2. Cortes:
  3. corte:
  4. cortés:
  5. cortar:
  6. cortarse:
  7. Wiktionary:


Spaans

Uitgebreide vertaling voor cortés (Spaans) in het Nederlands

cortes:

cortes [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el cortes
    de sneden; de japen
    • sneden [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • japen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
  2. el cortes
    snedes
    • snedes [znw.] zelfstandig naamwoord
  3. el cortes
    knipjes
    • knipjes [znw.] zelfstandig naamwoord
  4. el cortes (copas)
    de coupes
    • coupes [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
  5. el cortes (perfiles; secciones)
    de profielen
    • profielen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
  6. el cortes (secciones; perfiles; diámetros)
    de doorsneden; doorsnedes; de doorsnijdingen

Vertaal Matrix voor cortes:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
coupes copas; cortes
doorsneden cortes; diámetros; perfiles; secciones diámetros; medias; promedios
doorsnedes cortes; diámetros; perfiles; secciones
doorsnijdingen cortes; diámetros; perfiles; secciones
japen cortes
knipjes cortes
profielen cortes; perfiles; secciones
sneden cortes
snedes cortes

Verwante woorden van "cortes":


Cortes:

Cortes [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la Cortes (parlamento)
    het parlement

Vertaal Matrix voor Cortes:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
parlement Cortes; parlamento Parlamento

corte:

corte [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el corte (bocadillo; rebanada de pan; cortada; cuchillada; entalladura)
    de boterham; de snee; het sneetje; plak brood
    • boterham [de ~] zelfstandig naamwoord
    • snee [de ~] zelfstandig naamwoord
    • sneetje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • plak brood [znw.] zelfstandig naamwoord
  2. el corte
    de coupe; de haarsnit; de coiffure
    • coupe [de ~] zelfstandig naamwoord
    • haarsnit [de ~] zelfstandig naamwoord
    • coiffure [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. el corte
    de snit
    • snit [de ~] zelfstandig naamwoord
  4. el corte
    gesnij
    • gesnij [znw.] zelfstandig naamwoord
  5. el corte
    de coupure
    • coupure [de ~] zelfstandig naamwoord
  6. el corte
    de doorsnee
  7. el corte (forma; la forma de un modelo)
    de pasvorm
    • pasvorm [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  8. el corte (cortadura; rebanada de pan; rebanada; tajo; incisión)
    de snee; de snede; snijwond
    • snee [de ~] zelfstandig naamwoord
    • snede [de ~] zelfstandig naamwoord
    • snijwond [znw.] zelfstandig naamwoord
  9. el corte (parte inferior; parte de abajo; posaderas; cuarto trasero; parte de atrás)
    het ondereinde
  10. el corte (parte de abajo; parte inferior; bache; )
    de onderkant
  11. el corte (recorte)
    de uitsnede; de uitsnijding
  12. el corte (cerrojo; pestillo; tapa corrediza; )
    de grendel; de schuif; sluitinrichting voor deur of raam; de knip
  13. el corte (entalladura; incisión; cuchillada; cesura; muesca)
    de inkeping; de insnijding; de jaap; de snede; de snee
    • inkeping [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • insnijding [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • jaap [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • snede [de ~] zelfstandig naamwoord
    • snee [de ~] zelfstandig naamwoord
  14. el corte (incisión; filo; mella; )
    de inkeping; de keep; de kerf; de inkerving
    • inkeping [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • keep [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kerf [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • inkerving [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  15. el corte (cercenamiento; poda; recorte; )
    de ontering; de verlaging
    • ontering [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • verlaging [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  16. el corte (reducción salarial; poda; recorte; )
    de salarisvermindering
  17. el corte (sección)
    het snijvlak
    • snijvlak [het ~] zelfstandig naamwoord
  18. el corte (cortecito; modelo)
    het knipje
    • knipje [het ~] zelfstandig naamwoord

corte [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la corte (patio; patio interior; corral)
    de binnenplaats; de cour; de hof
    • binnenplaats [de ~] zelfstandig naamwoord
    • cour [de ~] zelfstandig naamwoord
    • hof [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. la corte (cort reál)
    het gevolg; de hofhouding
    • gevolg [het ~] zelfstandig naamwoord
    • hofhouding [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  3. la corte (cuadrilátero; corte de apelación)
    de vierhoek
    • vierhoek [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor corte:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
binnenplaats corral; corte; patio; patio interior
boterham bocadillo; cortada; corte; cuchillada; entalladura; rebanada de pan
coiffure corte peinado
coupe corte copa; copa de helado; estilo de peinar
coupure corte
cour corral; corte; patio; patio interior
doorsnee corte mediocridad; regularidad; término medio
gesnij corte
gevolg cort reál; corte atender; consecuencia; cumplir; efecto; origen; provocación; resultado
grendel cerrojo; cierre; corte; papirotazo; pasador; pestillo; tapa corrediza cerrojo
haarsnit corte copa; estilo de peinar
hof corral; corte; patio; patio interior finca; granja; instancia judicial; juzgado; parque; tribunal
hofhouding cort reál; corte
inkeping cesura; chirlo; cortada; cortadura; corte; cuchillada; entalladura; escopleadura; filo; incisión; mella; muesca; quebradura; rebanada; tajada; tajo consorcio; cártel; entalladura; escopladura; muesca; sindicato
inkerving cesura; chirlo; cortada; cortadura; corte; cuchillada; entalladura; escopleadura; filo; incisión; mella; muesca; quebradura; rebanada; tajada; tajo entalladura; escopleadura; muesca
insnijding cesura; corte; cuchillada; entalladura; incisión; muesca abertura; gravilla triturada; hendidura
jaap cesura; corte; cuchillada; entalladura; incisión; muesca
keep cesura; chirlo; cortada; cortadura; corte; cuchillada; entalladura; escopleadura; filo; incisión; mella; muesca; quebradura; rebanada; tajada; tajo especie de pinzón
kerf cesura; chirlo; cortada; cortadura; corte; cuchillada; entalladura; escopleadura; filo; incisión; mella; muesca; quebradura; rebanada; tajada; tajo
knip cerrojo; cierre; corte; papirotazo; pasador; pestillo; tapa corrediza cartera; cerradura; cierre; clavija; monedero; pestillo; portafolios; portamonedas
knipje corte; cortecito; modelo
ondereinde corte; cuarto trasero; parte de abajo; parte de atrás; parte inferior; posaderas
onderkant agujero; asentaderas; bache; boquete; brecha; corte; cuarto trasero; parte de abajo; parte inferior
ontering cercenamiento; corte; deshonor; deshonra; poda; recorte; recorte salarial; reducción de los gastos; reducción salarial
pasvorm corte; forma; la forma de un modelo
plak brood bocadillo; cortada; corte; cuchillada; entalladura; rebanada de pan
salarisvermindering cercenamiento; corte; poda; recorte; recorte salarial; reducción de los gastos; reducción salarial reducción de salarios
schuif cerrojo; cierre; corte; papirotazo; pasador; pestillo; tapa corrediza cerrojo
sluitinrichting voor deur of raam cerrojo; cierre; corte; papirotazo; pasador; pestillo; tapa corrediza
snede cesura; cortadura; corte; cuchillada; entalladura; incisión; muesca; rebanada; rebanada de pan; tajo
snee bocadillo; cesura; cortada; cortadura; corte; cuchillada; entalladura; incisión; muesca; rebanada; rebanada de pan; tajo
sneetje bocadillo; cortada; corte; cuchillada; entalladura; rebanada de pan cortadura
snijvlak corte; sección
snijwond cortadura; corte; incisión; rebanada; rebanada de pan; tajo
snit corte
uitsnede corte; recorte
uitsnijding corte; recorte
verlaging cercenamiento; corte; deshonor; deshonra; poda; recorte; recorte salarial; reducción de los gastos; reducción salarial degradación; descenso; disminución; recorte salarial; reducción de los gastos; reducción salarial; vergüenza
vierhoek corte; corte de apelación; cuadrilátero
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
doorsnee en promedio; mediano; medio; mediocre; modal; promedio; regular

Verwante woorden van "corte":


Synoniemen voor "corte":


Wiktionary: corte

corte
noun
  1. hof van een staatshoofd
  2. in samenstellingen

Cross Translation:
FromToVia
corte verduistering blackout — The mandatory blinding of all light
corte hofhouding court — collective body of persons composing the retinue of a sovereign or person high in authority
corte rechtbank; hof court — hall, chamber, or place, where justice is administered
corte rechtbank court — tribunal established for the administration of justice
corte snee cut — opening resulting from cutting
corte snit cut — manner or style a garment is fashioned in
corte stuk cut — slab of meat
corte gerecht; rechtbank GerichtOrt zur gesetzlichen Entscheidung von Rechtsstreitigkeiten
corte gerecht Gericht — (staatliches) Organ, dessen Aufgabe es ist, vorgetragene Fälle anzuhören und über sie unter Beachtung der Rechtslage zu entscheiden
corte jaap; snoeiwonde SchnittwundeMedizin: eine durch einen Schnitt entstandene Verletzung
corte hof; gerechtshof; erf; binnenplaats; plaats courespace découvert qui dépendre d’une maison, d’un hôtel, etc., et qui est entourer de murs ou de bâtiments.
corte krijgsraad cour martiale — droit|fr militaire|fr tribunal d’exception qui exerce la justice militaire (principalement en temps de guerre).

cortés:

cortés bijvoeglijk naamwoord

  1. cortés (decente; conveniente; correcto; justo; debido)
    netjes; gepast; keurig
  2. cortés (abierto; galante; cortésmente; galantemente; abiertamente)
    hoffelijk; voorkomend; attent; galant; ridderlijk
  3. cortés (civilizado; conveniente; cultivado; atento; culto)
    ontwikkeld; geciviliseerd; beschaafd; gecultiveerd
  4. cortés (muy correcto; cortesano; galante; ceremonioso)
    hoofs
    • hoofs bijvoeglijk naamwoord
  5. cortés (agradable; amable; bien dispuesto; )
    vriendelijk; op een aardige manier
  6. cortés
    wellevend

Vertaal Matrix voor cortés:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
attent abiertamente; abierto; cortés; cortésmente; galante; galantemente agradable; amable; ameno; amigable; asiduo; atento; bondadoso; bonito; bueno; complaciente; dispuesto a ayudar; simpático
beschaafd atento; civilizado; conveniente; cortés; cultivado; culto bien criado; bien educado; civilizado; correcto; culto; decente; educado
galant abiertamente; abierto; cortés; cortésmente; galante; galantemente
geciviliseerd atento; civilizado; conveniente; cortés; cultivado; culto
gecultiveerd atento; civilizado; conveniente; cortés; cultivado; culto cultivado; edificado
gepast conveniente; correcto; cortés; debido; decente; justo adecuado; aplicable; apropiado; como corresponde; debidamente
hoffelijk abiertamente; abierto; cortés; cortésmente; galante; galantemente
hoofs ceremonioso; cortesano; cortés; galante; muy correcto
keurig conveniente; correcto; cortés; debido; decente; justo bien arreglado; correcto; decente; decentemente; digno; honesto; honorable; honrado; impecable; impecablemente; impoluto; intachable; irreprochable; limpio; presentable; pulcramente; pulcro; respetable; sin mancha; sin tacha
ontwikkeld atento; civilizado; conveniente; cortés; cultivado; culto cultivado; docto; erudito; explotado; juicioso; letrado; muy desarrollado; sabio
ridderlijk abiertamente; abierto; cortés; cortésmente; galante; galantemente
voorkomend abiertamente; abierto; cortés; cortésmente; galante; galantemente agradable; amable; ameno; amigable; asiduo; atento; bien criado; bien educado; bondadoso; bonito; bueno; complaciente; dispuesto a ayudar; obsequioso; servicial; simpático
vriendelijk agradable; amable; amigable; benévolo; bien dispuesto; complaciente; cortés; educado; indulgente; simpático agradable; amable; ameno; amigable; asiduo; atento; benévolo; bondadoso; bonito; bueno; complaciente; cordial; dispuesto a ayudar; entusiasta; jovial; simpático
wellevend cortés bien criado; bien educado
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
netjes conveniente; correcto; cortés; debido; decente; justo bien arreglado; bien educado; bien ordenado; civilizado; correcto; culto; decente; decentemente; depurado; digno; educado; en orden; honesto; honrado; impecable; impecablemente; limpio; metódico; ordenado; presentable; pulcramente; pulcro; razonable; regulado; regular; respetable; sistemático
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
op een aardige manier agradable; amable; amigable; benévolo; bien dispuesto; complaciente; cortés; educado; indulgente; simpático

Verwante woorden van "cortés":

  • corteses

Synoniemen voor "cortés":


Wiktionary: cortés

cortés
adjective
  1. van goede omgangsvormen getuigend

Cross Translation:
FromToVia
cortés aardig; beleefd höflich — formell respektvoll
cortés beleefd polite — well-mannered
cortés beleefd; galant; heus; hoffelijk; welgemanierd; wellevend policourtois, civil, honnête, complaisant, convenable, qui utilise les règles de la politesse, qui observe les convenances de la société.

cortar:

cortar werkwoord

  1. cortar (dar un navajazo; picar; pinchar)
    snijden; afsnijden
    • snijden werkwoord (snijd, snijdt, sneed, sneden, gesneden)
    • afsnijden werkwoord (snijd af, snijdt af, sneed af, sneden af, afgesneden)
  2. cortar
    knippen; couperen; afknippen
    • knippen werkwoord (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)
    • couperen werkwoord (coupeer, coupeert, coupeerde, coupeerden, gecoupeerd)
    • afknippen werkwoord (knip af, knipt af, knipte af, knipten af, afgeknipt)
  3. cortar
    fijnhakken; hakken; kleinhakken
    • fijnhakken werkwoord
    • hakken werkwoord (hak, hakt, hakte, hakten, gehakt)
    • kleinhakken werkwoord (hak klein, hakt klein, hakte klein, hakten klein, klein gehakt)
  4. cortar
    afkappen; afhouwen; afhakken
    • afkappen werkwoord (kap af, kapt af, kapte af, kapten af, afgekapt)
    • afhouwen werkwoord (houw af, houwt af, houwde af, houwden af, afgehouwen)
    • afhakken werkwoord (hak af, hakt af, hakte af, hakten af, afgehakt)
  5. cortar
    afkappen
    • afkappen werkwoord (kap af, kapt af, kapte af, kapten af, afgekapt)
  6. cortar
    opensnijden
    • opensnijden werkwoord (snijd open, snijdt open, sneed open, sneden open, opengesneden)
  7. cortar
    afknotten
    • afknotten werkwoord (knot af, knotte af, knotten af, afgeknot)
  8. cortar (desconectar)
    afsluiten; dichtdoen
    • afsluiten werkwoord (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • dichtdoen werkwoord (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
  9. cortar (partir)
    doorknippen
    • doorknippen werkwoord (knip door, knipt door, knipte door, knipten door, doorgeknipt)
  10. cortar (cortarse; punzar; recortar)
    coifferen; knippen; kappen
    • coifferen werkwoord
    • knippen werkwoord (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)
    • kappen werkwoord (kap, kapt, kapte, kapten, gekapt)
  11. cortar (entresacar; recortar; tallar)
    uitknippen
    • uitknippen werkwoord (knip uit, knipt uit, knipte uit, knipten uit, uitgeknipt)
  12. cortar (hacer parar; interrumpir)
    onderbreken; doen ophouden; afbreken
    • onderbreken werkwoord (onderbreek, onderbreekt, onderbrak, onderbraken, onderbroken)
    • doen ophouden werkwoord
    • afbreken werkwoord (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
  13. cortar (recortar)
    bijknippen; een beetje knippen
  14. cortar (separar cortando)
    lossnijden
    • lossnijden werkwoord (snijd los, snijdt los, sneed los, sneden los, losgesneden)
  15. cortar (surcar; partir)
    doorsnijden
    • doorsnijden werkwoord (snijd door, snijdt door, sneed door, sneden door, doorgesneden)
  16. cortar (cortar en pedazos; dividir; despedazar; )
    kleinmaken
    • kleinmaken werkwoord (maak klein, maakt klein, maakte klein, maakten klein, klein gemaakt)
  17. cortar (saquar con cuchillo; quitar; podar; )
    wegsnijden
    • wegsnijden werkwoord (snijd weg, snijdt weg, sneed weg, sneden weg, weggesneden)
  18. cortar (partir; hendir; hender; )
    kloven; klieven; doormidden hakken; doorklieven; doorhakken; doorhouwen; in tweeën houwen
    • kloven werkwoord (kloof, klooft, kloofde, kloofden, gekloofd)
    • klieven werkwoord (klief, klieft, kliefde, kliefden, gekliefd)
    • doormidden hakken werkwoord
    • doorklieven werkwoord (klief door, klieft door, kliefde door, kliefden door, doorgekliefd)
    • doorhakken werkwoord (hak door, hakt door, hakte door, hakten door, doorgehakt)
    • doorhouwen werkwoord (houw door, houwt door, houwde door, houwden door, doorgehouwd)
    • in tweeën houwen werkwoord
  19. cortar (hacer un corte; hacer una incisión)
    creneleren; insnijden
    • creneleren werkwoord (creneleer, creneleert, creneleerde, creneleerden, gecreneleerd)
    • insnijden werkwoord (snij in, snijdt in, sneed in, sneden in, ingesneden)
  20. cortar (concluir; sacar conclusiones de; deducir; )
    concluderen; opmaken uit; een gevolgtrekking maken
    • concluderen werkwoord (concludeer, concludeert, concludeerde, concludeerden, geconcludeerd)
    • opmaken uit werkwoord
    • een gevolgtrekking maken werkwoord (maak een gevolgtrekking, maakt een gevolgtrekking, maakte een gevolgtrekking, maakten een gevolgtrekking, een gevolgtrekking gemaakt)
  21. cortar (cortar en pedazos; despedazar; separarse; hacer pedazos)
    hakken; in stukken hakken
    • hakken werkwoord (hak, hakt, hakte, hakten, gehakt)
    • in stukken hakken werkwoord (hak in stukken, hakt in stukken, hakte in stukken, hakten in stukken, in stukken gehakt)
  22. cortar (afeitar; podar; perfilar; esquilar)
    kort maken; kort knippen; korten
    • kort maken werkwoord (maak 't kort, maakt 't kort, maakte 't kort, maakten 't kort, 't kort gemaakt)
    • kort knippen werkwoord
    • korten werkwoord (kort, kortte, kortten, gekort)
  23. cortar (talar)
    omhouwen
    • omhouwen werkwoord (houw om, houwt om, hieuw om, hieuwen om, omgehouwen)
  24. cortar (cucharear; presumir; cortar en pedazos; hacer pedazos)
    opscheppen; snoeven; grootspreken; opsnijden
    • opscheppen werkwoord (schep op, schept op, schepte op, schepten op, opgeschept)
    • snoeven werkwoord (snoef, snoeft, snoefte, snoeften, gesnoefd)
    • grootspreken werkwoord (spreek groot, spreekt groot, sprak groot, spraken groot, grootgesproken)
    • opsnijden werkwoord (snijd op, snijdt op, sneed op, sneden op, opgesneden)
  25. cortar (podar)
    wegknippen; wegsnoeien
    • wegknippen werkwoord (knip weg, knipt weg, knipte weg, knipten weg, weggeknipt)
    • wegsnoeien werkwoord (snoei weg, snoeit weg, snoeide weg, snoeiden weg, weggesnoeid)
  26. cortar (deshacer; divorciarse; separar; )
    scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • splitsen werkwoord (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • uiteenhalen werkwoord (haal uiteen, haalt uiteen, haalde uiteen, haalden uiteen, uiteengehaald)

Conjugations for cortar:

presente
  1. corto
  2. cortas
  3. corta
  4. cortamos
  5. cortáis
  6. cortan
imperfecto
  1. cortaba
  2. cortabas
  3. cortaba
  4. cortábamos
  5. cortabais
  6. cortaban
indefinido
  1. corté
  2. cortaste
  3. cortó
  4. cortamos
  5. cortasteis
  6. cortaron
fut. de ind.
  1. cortaré
  2. cortarás
  3. cortará
  4. cortaremos
  5. cortaréis
  6. cortarán
condic.
  1. cortaría
  2. cortarías
  3. cortaría
  4. cortaríamos
  5. cortaríais
  6. cortarían
pres. de subj.
  1. que corte
  2. que cortes
  3. que corte
  4. que cortemos
  5. que cortéis
  6. que corten
imp. de subj.
  1. que cortara
  2. que cortaras
  3. que cortara
  4. que cortáramos
  5. que cortarais
  6. que cortaran
miscelánea
  1. ¡corta!
  2. ¡cortad!
  3. ¡no cortes!
  4. ¡no cortéis!
  5. cortado
  6. cortando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

cortar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el cortar
    afknippen
  2. el cortar
    afhouwen; afhakken
  3. el cortar (escindir)
    afsnijden
  4. el cortar (talar)
    het kappen; het vellen; omhakken
    • kappen [het ~] zelfstandig naamwoord
    • vellen [het ~] zelfstandig naamwoord
    • omhakken [znw.] zelfstandig naamwoord

cortar

  1. cortar
    knippen
    • knippen werkwoord (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)

Vertaal Matrix voor cortar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhakken cortar
afhouwen cortar
afknippen cortar
afsluiten apagado; cerrar la tienda
afsnijden cortar; escindir
couperen destajar
dichtdoen cerrar
hakken tacones
kappen cortar; talar conclusión; finalización
kloven abismos
knippen cerrojos; pestillos
korten disminuición; recortación; recorte
omhakken cortar; talar
onderbreken abstención; abstinencia
vellen cortar; talar cueros; pieles; serrar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbreken cortar; hacer parar; interrumpir abandonar; anular; demoler; derribar; desguazar; destrozar; destruir; devastar; disociar; interrumpir; malograr; quebrar; romper; separar
afhakken cortar
afhouwen cortar
afkappen cortar
afknippen cortar
afknotten cortar tronchar
afsluiten cortar; desconectar acabar; acabar con una; acabar de; apagar; atacar; bloquear; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse; completar; concertar; concluir; cuadrar; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; detenerse; echar el cerrojo a; echar llave; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; guardar; importar; llegar; llegar al fin; parar; pasar; poner bajo llave; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; realizar; salir; suceder; terminar; ultimar; vencer
afsnijden cortar; dar un navajazo; picar; pinchar
bijknippen cortar; recortar
coifferen cortar; cortarse; punzar; recortar
concluderen concertar; concluir; cortar; deducir; desconectar; inducir de; sacar conclusiones de; sacar en conclusión deducir
couperen cortar
creneleren cortar; hacer un corte; hacer una incisión
dichtdoen cortar; desconectar abotonar; abrochar; atacar; bloquear; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrar herméticamente; cerrarse; concertar; concluir; cuadrar; echar el cerrojo a; echar llave; guardar; importar; pasar; poner bajo llave; sellar; suceder; tapar
doen ophouden cortar; hacer parar; interrumpir
doorhakken atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
doorhouwen atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
doorklieven atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
doorknippen cortar; partir
doormidden hakken atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
doorsnijden cortar; partir; surcar
een beetje knippen cortar; recortar
een gevolgtrekking maken concertar; concluir; cortar; deducir; desconectar; inducir de; sacar conclusiones de; sacar en conclusión
fijnhakken cortar
grootspreken cortar; cortar en pedazos; cucharear; hacer pedazos; presumir jactarse de; vanagloriarse de
hakken cortar; cortar en pedazos; despedazar; hacer pedazos; separarse cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
in stukken hakken cortar; cortar en pedazos; despedazar; hacer pedazos; separarse
in tweeën houwen atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
insnijden cortar; hacer un corte; hacer una incisión entallar; grabar; hender
kappen cortar; cortarse; punzar; recortar cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
kleinhakken cortar
kleinmaken cortar; cortar en pedazos; despedazar; dividir; escindir; fisionar; hacer pedazos
klieven atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar hacer pedazos
kloven atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar hacer pedazos
knippen cortar; cortarse; punzar; recortar podar; recortar
kort knippen afeitar; cortar; esquilar; perfilar; podar
kort maken afeitar; cortar; esquilar; perfilar; podar quedar poco tiempo
korten afeitar; cortar; esquilar; perfilar; podar abreviar; ahorrar; economizar
lossnijden cortar; separar cortando
omhakken cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
omhouwen cortar; talar
onderbreken cortar; hacer parar; interrumpir interrumpir; suspender
opensnijden cortar
opmaken uit concertar; concluir; cortar; deducir; desconectar; inducir de; sacar conclusiones de; sacar en conclusión
opscheppen cortar; cortar en pedazos; cucharear; hacer pedazos; presumir jactarse de; servir; servir la comida; servir la comida en las platas; vanagloriarse de
opsnijden cortar; cortar en pedazos; cucharear; hacer pedazos; presumir
scheiden cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse desarticularse; desatar; deshacer; despedirse; desvincular; dividir; separar; separarse; soltar; soltarse
snijden cortar; dar un navajazo; picar; pinchar
snoeven cortar; cortar en pedazos; cucharear; hacer pedazos; presumir
splitsen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse compartir; deshacer; desvincular; distribuir; dividir; hacer pedazos; repartir; separar; separarse; subdividir
uit elkaar halen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse cambiar la fecha; demoler; derribar; desarmar; desenmarañar; desenredar; desguazar; deshacer; deshilachar; deshilar; desleír; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; disolver; dividir; expulsar; extirpar; mudarse; separar; trasladar; trasladarse
uiteenhalen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse
uitknippen cortar; entresacar; recortar; tallar
vellen cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
wegknippen cortar; podar
wegsnijden cortar; hacer una incisión; podar; quitar; recortar; resecar; saquar con cuchillo
wegsnoeien cortar; podar

Synoniemen voor "cortar":


Wiktionary: cortar

cortar
verb
  1. ergens een stuk vanaf halen
  2. in aantal doen verminderen

Cross Translation:
FromToVia
cortar snijden cut — to divide with a sharp instrument
cortar snijden cut — to perform an incision
cortar knippen; stoppen cut — to cease recording
cortar schudden cut — to divide a pack of playing cards
cortar vellen fell — to make something fall
cortar hakken hack — to chop or cut down in a rough manner
cortar achterlaten; verlaten; in de steek laten jilt — to jilt
cortar lossnijden sever — cut free
cortar afsnijden; knippen shear — to cut
cortar snijden schneiden — (transitiv) mit einem Schneidewerkzeug (wie einem Messer) einen Gegenstand oder einen Teil von ihm abtrennen
cortar oprapen; plukken; afplukken; tokkelen; afbreken; afrukken; wegscheuren cueillirdétacher des fruits, des fleurs, des légumes de leurs branches ou de leurs tiges.
cortar hakken; houwen; kappen hachercouper en petits morceaux, avec un instrument tranchant (couteau, hachoir, mixeur...)
cortar doorsnijden; sectie verrichten sectionnerdiviser en plusieurs parties ou sections.
cortar beitelen; snerpen; snijden; hakken; houwen; kappen; slijpen; uitknippen; afhakken; afhouwen; afkappen; omhakken taillercouper, retrancher d’une matière, en ôter avec le marteau, le ciseau, ou tout autre instrument, ce qu’il y a de superflu, pour lui donner une certaine forme, pour la rendre propre à tel ou tel usage.
cortar knippen; scheren; snoeien; maaien tondrecouper à ras la laine ou le poil des bêtes.
cortar snerpen; snijden; een beslissing nemen trancher — Traductions à trier suivant le sens

cortés vorm van cortarse:

cortarse werkwoord

  1. cortarse (dar un salto; saltar; levantarse de un salto; dar saltos)
    springen; opspringen
    • springen werkwoord (spring, springt, sprong, sprongen, gesprongen)
    • opspringen werkwoord (spring op, springt op, sprong op, sprongen op, opgesprongen)
  2. cortarse (cortar; punzar; recortar)
    coifferen; knippen; kappen
    • coifferen werkwoord
    • knippen werkwoord (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)
    • kappen werkwoord (kap, kapt, kapte, kapten, gekapt)
  3. cortarse (anudarse; interrumpirse)
    stokken; blijven steken; vastlopen; haperen
    • stokken werkwoord (stok, stokt, stokte, stokten, gestokt)
    • blijven steken werkwoord (blijf steken, blijft steken, bleef steken, bleven steken, steken gebleven)
    • vastlopen werkwoord (loop vast, loopt vast, liep vast, liepen vast, vastgelopen)
    • haperen werkwoord (haper, hapert, haperde, haperden, gehaperd)
  4. cortarse (anudarse; estancarse; quedarse atascado; )
    stagneren; op hetzelfde niveau blijven
  5. cortarse (aminorar; retardar; demorar; )
    vertragen; ophouden; temporiseren
    • vertragen werkwoord (vertraag, vertraagt, vertraagde, vertraagden, vertraagd)
    • ophouden werkwoord (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • temporiseren werkwoord (temporiseer, temporiseert, temporiseerde, temporiseerden, getemporiseerd)

Conjugations for cortarse:

presente
  1. me corto
  2. te cortas
  3. se corta
  4. nos cortamos
  5. os cortáis
  6. se cortan
imperfecto
  1. me cortaba
  2. te cortabas
  3. se cortaba
  4. nos cortábamos
  5. os cortabais
  6. se cortaban
indefinido
  1. me corté
  2. te cortaste
  3. se cortó
  4. nos cortamos
  5. os cortasteis
  6. se cortaron
fut. de ind.
  1. me cortaré
  2. te cortarás
  3. se cortará
  4. nos cortaremos
  5. os cortaréis
  6. se cortarán
condic.
  1. me cortaría
  2. te cortarías
  3. se cortaría
  4. nos cortaríamos
  5. os cortaríais
  6. se cortarían
pres. de subj.
  1. que me corte
  2. que te cortes
  3. que se corte
  4. que nos cortemos
  5. que os cortéis
  6. que se corten
imp. de subj.
  1. que me cortara
  2. que te cortaras
  3. que se cortara
  4. que nos cortáramos
  5. que os cortarais
  6. que se cortaran
miscelánea
  1. ¡cortate!
  2. ¡cortaos!
  3. ¡no te cortes!
  4. ¡no os cortéis!
  5. cortado
  6. cortándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor cortarse:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blijven steken Fallar; Quebrar
haperen Fallar; Quebrar
kappen conclusión; cortar; finalización; talar
knippen cerrojos; pestillos
ophouden conclusión; finalización
springen brinco; salto
stokken palos; varas
vastlopen atasco; estrellamiento; fracaso; obstrucción
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blijven steken anudarse; cortarse; interrumpirse
coifferen cortar; cortarse; punzar; recortar
haperen anudarse; cortarse; interrumpirse tartajear; tartamudear
kappen cortar; cortarse; punzar; recortar cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
knippen cortar; cortarse; punzar; recortar cortar; podar; recortar
op hetzelfde niveau blijven abarrancarse; anudarse; cortarse; encallar; estancarse; estar estagnado; quedar estancado; quedarse atascado
ophouden aminorar; anudarse; cortarse; demorar; demorarse; ganar tiempo; retardar abandonar; acabar; acabar con una; acabar de; cesar; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; dejar; dejar de; desemprender; desenganchar; desentenderse; desistir de; desprenderse; desvincular; detener; detenerse; efectuar; empatar; encontrarse en la recta final; excretar; expirar; extinguirse; finalizar; hacer respetar; levantar; llegar; llegar al fin; no ponerse; parar; pararse; poner fin a; poner fin a una; poner freno a; poner término a; poner término a una; prescendir de; quedar eliminado; realizar; renunciar a; retirarse; salir; salir de; soltar; sostener; suspender; terminar; ultimar; vencer
opspringen cortarse; dar saltos; dar un salto; levantarse de un salto; saltar
springen cortarse; dar saltos; dar un salto; levantarse de un salto; saltar agrietarse; cuartease; dar saltos; entrar en erupción; estallar; explosionar; explotar; hacer explosión; reventar; saltar
stagneren abarrancarse; anudarse; cortarse; encallar; estancarse; estar estagnado; quedar estancado; quedarse atascado
stokken anudarse; cortarse; interrumpirse
temporiseren aminorar; anudarse; cortarse; demorar; demorarse; ganar tiempo; retardar dejar para más tarde; demorar; demorarse; ganar tiempo; retrasar
vastlopen anudarse; cortarse; interrumpirse abarrancarse; atascarse; bloquearse; encallar; meterse en un atolladero; paralizarse; quedarse atascado; varar
vertragen aminorar; anudarse; cortarse; demorar; demorarse; ganar tiempo; retardar aplazar; dejar en suspenso; dejar para más tarde; demorar; demorarse; diferir; ganar tiempo; posponer; postergar; postergarse; retrasar; retrasarse; tardar

Synoniemen voor "cortarse":


Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van cortés