Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. conectado:
  2. Conectado:
  3. conectar:
  4. Wiktionary:


Spaans

Uitgebreide vertaling voor conectado (Spaans) in het Nederlands

conectado:

conectado bijvoeglijk naamwoord

  1. conectado
    online

Vertaal Matrix voor conectado:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
online en línea
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
online conectado

Wiktionary: conectado


Cross Translation:
FromToVia
conectado actief; op; aan on — in the state of being active, functioning or operating

Conectado:

Conectado bijvoeglijk naamwoord

  1. Conectado
    Online
    • Online bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor Conectado:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Online Conectado

conectar:

conectar werkwoord

  1. conectar (ligar; vincular; comunicar; unir)
    doorverbinden
    • doorverbinden werkwoord (verbind door, verbindt door, verbond door, verbonden door, doorverbonden)
  2. conectar (unir; juntar)
    verbinden; koppelen; paren
    • verbinden werkwoord (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • koppelen werkwoord (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
    • paren werkwoord (paar, paart, paarde, paarden, gepaard)
  3. conectar (poner en marcha; afilar; engordar; acentuar; entornar)
    inschakelen; aanzetten; aandoen; starten; aanmaken
    • inschakelen werkwoord (schakel in, schakelt in, schakelde in, schakelden in, ingeschakeld)
    • aanzetten werkwoord (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
    • aandoen werkwoord (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)
    • starten werkwoord (start, startte, startten, gestart)
    • aanmaken werkwoord (maak aan, maakt aan, maakte aan, maakten aan, aangemaakt)
  4. conectar
    aansluiten
    • aansluiten werkwoord (sluit aan, sloot aan, sloten aan, aangesloten)
  5. conectar
  6. conectar (participar; unirse)
    deelnemen
    • deelnemen werkwoord (neem deel, neemt deel, nam deel, namen deel, deelgenomen)

Conjugations for conectar:

presente
  1. conecto
  2. conectas
  3. conecta
  4. conectamos
  5. conectáis
  6. conectan
imperfecto
  1. conectaba
  2. conectabas
  3. conectaba
  4. conectábamos
  5. conectabais
  6. conectaban
indefinido
  1. conecté
  2. conectaste
  3. conectó
  4. conectamos
  5. conectasteis
  6. conectaron
fut. de ind.
  1. conectaré
  2. conectarás
  3. conectará
  4. conectaremos
  5. conectaréis
  6. conectarán
condic.
  1. conectaría
  2. conectarías
  3. conectaría
  4. conectaríamos
  5. conectaríais
  6. conectarían
pres. de subj.
  1. que conecte
  2. que conectes
  3. que conecte
  4. que conectemos
  5. que conectéis
  6. que conecten
imp. de subj.
  1. que conectara
  2. que conectaras
  3. que conectara
  4. que conectáramos
  5. que conectarais
  6. que conectaran
miscelánea
  1. ¡conecta!
  2. ¡conectad!
  3. ¡no conectes!
  4. ¡no conectéis!
  5. conectado
  6. conectando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

conectar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el conectar (unir)
    de koppeling; koppelen
  2. el conectar
    de inschakeling

Vertaal Matrix voor conectar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandoen vestirse
aanmaken condimento; elaboración; fabricación
aanzetten a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a
inschakeling conectar
koppelen conectar; unir
koppeling conectar; unir asociación; combinación; compuesto; comunicación; conexión; empalme; enlace; ensamblaje; juntura; nexo; vínculo; vínculo OLE y DDE
verbinden juntar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandoen acentuar; afilar; conectar; engordar; entornar; poner en marcha armar; causar; componer; confeccionar; encender; hacer daño; hacer mal; ocasionar; poner; poner en marcha; ponerse; producir; provocar; vestir; vestirse
aanmaken acentuar; afilar; conectar; engordar; entornar; poner en marcha ecender las luces; encender; prender la luz
aansluiten conectar agregar; añadir
aanzetten acentuar; afilar; conectar; engordar; entornar; poner en marcha acelerar; afilar; aguijonear; animar; apresurar; arriar; atizar; avivar; empujar; encender; espolear; estimular; exasperar; excitar; impulsar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; poner en pie; sembrar discordia
deelnemen conectar; participar; unirse formar parte de; participar; replicar; tomar parte en
doorverbinden comunicar; conectar; ligar; unir; vincular desviar; transferencia
inschakelen acentuar; afilar; conectar; engordar; entornar; poner en marcha activar; encender; habilitar; poner; poner en marcha
koppelen conectar; juntar; unir acoplar; asociar; emparejar; encadenar; línea de vínculo; montar; vincular
paren conectar; juntar; unir contacto sexual
starten acentuar; afilar; conectar; engordar; entornar; poner en marcha abordar; abrir; activarse; arrancar; aumentar; comenzar; despegar; empezar; emprender; entrar en; inaugurar; iniciar; lanzar; ponerse en marcha; ponerse en movimiento; trabar conversación
verbinden conectar; juntar; unir abotonar; abrochar; acoplar; atar; colocar; combinar; conectar(se); encadenar; encordar; enlazar; fijar; sujetar; unir
verbinding maken conectar
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
doorverbinden desvío de llamadas
koppelen emparejamiento; emparejamiento de dispositivo; vinculación

Synoniemen voor "conectar":


Wiktionary: conectar

conectar
verb
  1. een verbinding tot stand brengen
  2. met de aarde verbinden
  3. verbinden
  4. twee of meer onderdelen aan elkaar vastmaken

Cross Translation:
FromToVia
conectar verbinden connect — to join two or more pieces
conectar aansluiten; verbinden connect — to join an electrical or telephone line
conectar aansluiten; verbinden connecterjoindre, rattacher ensemble deux liens.