Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. asumir:
  2. Wiktionary:


Spaans

Uitgebreide vertaling voor asumir (Spaans) in het Nederlands

asumir:

asumir werkwoord

  1. asumir (creer; suponer; presumir; considerar; creer en)
    geloven; aannemen
    • geloven werkwoord (geloof, gelooft, geloofde, geloofden, geloofd)
    • aannemen werkwoord (neem aan, neemt aan, nam aan, namen aan, aangenomen)
  2. asumir (aceptar relagar; tomar posesión de)
    aannemen; aanvaarden; accepteren; cadeau aannemen
    • aannemen werkwoord (neem aan, neemt aan, nam aan, namen aan, aangenomen)
    • aanvaarden werkwoord (aanvaard, aanvaardt, aanvaardde, aanvaardden, aanvaard)
    • accepteren werkwoord (accepteer, accepteert, accepteerde, accepteerden, geaccepteerd)
    • cadeau aannemen werkwoord
  3. asumir (encargarse de; tomar a su cargo; hacerse cargo de; )
    op zich nemen
    • op zich nemen werkwoord (neem op mij, neemt op jou, neemt op zich, nam op zich, namen op ons, op zich genomen)
  4. asumir (partir de la idea que; suponer; presumir; )
    ervan uitgaan
    • ervan uitgaan werkwoord (ga ervan uit, gaat ervan uit, ging ervan uit, gingen ervan uit, ervan uitgegaan)

Conjugations for asumir:

presente
  1. asumo
  2. asumes
  3. asume
  4. asumimos
  5. asumís
  6. asumen
imperfecto
  1. asumía
  2. asumías
  3. asumía
  4. asumíamos
  5. asumíais
  6. asumían
indefinido
  1. asumí
  2. asumiste
  3. asumió
  4. asumimos
  5. asumisteis
  6. asumieron
fut. de ind.
  1. asumiré
  2. asumirás
  3. asumirá
  4. asumiremos
  5. asumiréis
  6. asumirán
condic.
  1. asumiría
  2. asumirías
  3. asumiría
  4. asumiríamos
  5. asumiríais
  6. asumirían
pres. de subj.
  1. que asuma
  2. que asumas
  3. que asuma
  4. que asumamos
  5. que asumáis
  6. que asuman
imp. de subj.
  1. que asumiera
  2. que asumieras
  3. que asumiera
  4. que asumiéramos
  5. que asumierais
  6. que asumieran
miscelánea
  1. ¡asume!
  2. ¡asumid!
  3. ¡no asumas!
  4. ¡no asumáis!
  5. asumido
  6. asumiendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor asumir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aannemen adoptir; presunción; suposición
aanvaarden aceptación; iniciación
accepteren aceptación; iniciación
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aannemen aceptar relagar; asumir; considerar; creer; creer en; presumir; suponer; tomar posesión de aceptar; acotar; adoptar; emplear; presumir; recibir; reclutar; suponer
aanvaarden aceptar relagar; asumir; tomar posesión de aceptar; acotar; permitir; recibir; tolerar
accepteren aceptar relagar; asumir; tomar posesión de aceptar; acotar; permitir; recibir; tolerar
cadeau aannemen aceptar relagar; asumir; tomar posesión de
ervan uitgaan ajustar; asumir; dar por sentado; partir de; partir de la idea que; plantear; presumir; presuponer; suponer
geloven asumir; considerar; creer; creer en; presumir; suponer
op zich nemen asumir; cargar con; comprometerse; encargarse de; hacerse cargo de; tomar a su cargo; tomar sobre sí

Synoniemen voor "asumir":


Wiktionary: asumir

asumir
verb
  1. op zich nemen

Cross Translation:
FromToVia
asumir aannemen assume — adopt an idea
asumir innemen; aannemen assume — take on a position

Verwante vertalingen van asumir