Spaans

Uitgebreide vertaling voor clave (Spaans) in het Nederlands

clave:

clave [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la clave (llave)
    tool; de sleutel
    • tool [znw.] zelfstandig naamwoord
    • sleutel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. la clave
    de pointe
    • pointe [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. la clave (código; cifra; clave secreta)
    coderen; de codering
    • coderen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • codering [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

clave [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el clave (piano; clavicímbalo)
    het klavier; de piano
    • klavier [het ~] zelfstandig naamwoord
    • piano [de ~] zelfstandig naamwoord

clave

  1. clave
    de sleutel
    • sleutel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. clave
    de toets
    • toets [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor clave:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
coderen cifra; clave; clave secreta; código
codering cifra; clave; clave secreta; código codificación
klavier clave; clavicímbalo; piano
piano clave; clavicímbalo; piano
pointe clave
sleutel clave; llave tecla
toets clave control; examen; examen de computador; prueba; prueba escrita; repaso
tool clave; llave
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
coderen codificar; poner en clave

Verwante woorden van "clave":


Synoniemen voor "clave":


Wiktionary: clave

clave
noun
  1. een notatiesysteem dat bedoeld is alleen voor bepaalde personen leesbaar te zijn
  2. een geheim woord dat men moet produceren om ergens toegelaten te worden

Cross Translation:
FromToVia
clave sleutel clef — musical symbol
clave code code — cryptographic system
clave toonsoort; toonaard key — scale of musical notes
clave sleutel key — cryptography: piece of information used to encode or decode
clave sleutelwoord keyword — word used as a key to a code
clave sluitsteen clef de voûte — claveau
clave sleutel clé — notation musicale
clave sluitsteen clé de voute — claveau

clave vorm van clavar:

clavar werkwoord

  1. clavar
    vastnagelen; spijkeren; klinken; timmeren; vastspijkeren; vastslaan
    • vastnagelen werkwoord (nagel vast, nagelt vast, nagelde vast, nagelden vast, vastgenageld)
    • spijkeren werkwoord (spijker, spijkert, spijkerde, spijkerden, gepsijkerd)
    • klinken werkwoord (klink, klinkt, klonk, klonken, geklonken)
    • timmeren werkwoord (timmer, timmert, timmerde, timmerden, getimmerd)
    • vastspijkeren werkwoord (spijker vast, spijkert vast, spijkerde vast, spijkerden vast, vastgespijkerd)
    • vastslaan werkwoord
  2. clavar (dañar; meter; destruir; )
    beschadigen; aantasten; bederven; aanvreten
    • beschadigen werkwoord (beschadig, beschadigt, beschadigde, beschadigden, beschadigd)
    • aantasten werkwoord (tast aan, tastte aan, tastten aan, aangetast)
    • bederven werkwoord (bederf, bederft, bedierf, bedierven, bedorven)
    • aanvreten werkwoord
  3. clavar (cruzar; navegar; maniobrar; )
    opkruisen; oplaveren

Conjugations for clavar:

presente
  1. clavo
  2. clavas
  3. clava
  4. clavamos
  5. claváis
  6. clavan
imperfecto
  1. clavaba
  2. clavabas
  3. clavaba
  4. clavábamos
  5. clavabais
  6. clavaban
indefinido
  1. clavé
  2. clavaste
  3. clavó
  4. clavamos
  5. clavasteis
  6. clavaron
fut. de ind.
  1. clavaré
  2. clavarás
  3. clavará
  4. clavaremos
  5. clavaréis
  6. clavarán
condic.
  1. clavaría
  2. clavarías
  3. clavaría
  4. clavaríamos
  5. clavaríais
  6. clavarían
pres. de subj.
  1. que clave
  2. que claves
  3. que clave
  4. que clavemos
  5. que clavéis
  6. que claven
imp. de subj.
  1. que clavara
  2. que clavaras
  3. que clavara
  4. que claváramos
  5. que clavarais
  6. que clavaran
miscelánea
  1. ¡clava!
  2. ¡clavad!
  3. ¡no claves!
  4. ¡no clavéis!
  5. clavado
  6. clavando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor clavar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aantasten acometer; atacar
bederven degeneración; degradación; descomposición; disolución; eliminación; liquidación; podredumbre; putrefacción
beschadigen dañar; herir
vastnagelen fijar con clavos
vastspijkeren fijar con clavos
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aantasten abastecerse de; aniquilar; aplastar; astillar; causar perjuicio; clavar; dar un mate; dañar; debilitar; deshacer; destrozar; destruir; deteriorar; estrellar; estrellarse; estropear; estropearse; hacer daño; hacer pedazos; hacerse añicos; hacerse pedazos; lastimar; lesionar; machacar; meter; pegar hasta romper; perjudicar; quebrarse; reventar; romperse; triturar causar perjuicio; dañar; deteriorar; lastimar; perjudicar
aanvreten abastecerse de; aniquilar; aplastar; astillar; causar perjuicio; clavar; dar un mate; dañar; debilitar; deshacer; destrozar; destruir; deteriorar; estrellar; estrellarse; estropear; estropearse; hacer daño; hacer pedazos; hacerse añicos; hacerse pedazos; lastimar; lesionar; machacar; meter; pegar hasta romper; perjudicar; quebrarse; reventar; romperse; triturar picar; pinchar
bederven abastecerse de; aniquilar; aplastar; astillar; causar perjuicio; clavar; dar un mate; dañar; debilitar; deshacer; destrozar; destruir; deteriorar; estrellar; estrellarse; estropear; estropearse; hacer daño; hacer pedazos; hacerse añicos; hacerse pedazos; lastimar; lesionar; machacar; meter; pegar hasta romper; perjudicar; quebrarse; reventar; romperse; triturar amargar; corromper; degenerar; degenerarse; destruir; echar a perder; estropear; malear; malograr; podrirse; pudrirse
beschadigen abastecerse de; aniquilar; aplastar; astillar; causar perjuicio; clavar; dar un mate; dañar; debilitar; deshacer; destrozar; destruir; deteriorar; estrellar; estrellarse; estropear; estropearse; hacer daño; hacer pedazos; hacerse añicos; hacerse pedazos; lastimar; lesionar; machacar; meter; pegar hasta romper; perjudicar; quebrarse; reventar; romperse; triturar causar perjuicio; dañar; hacer daño a; lastimar; maltratar
klinken clavar fijar a; repicar; sonar
opkruisen bandearse; bordear; clavar; contemporizar; crucificar; cruzar; dar una de cal y otra de arena; maniobrar; nadar y guardar la ropa; navegar; transigir; virar de bordo
oplaveren bandearse; bordear; clavar; contemporizar; crucificar; cruzar; dar una de cal y otra de arena; maniobrar; nadar y guardar la ropa; navegar; transigir; virar de bordo
spijkeren clavar
timmeren clavar abofetear; golpear
vastnagelen clavar
vastslaan clavar
vastspijkeren clavar

Synoniemen voor "clavar":


Wiktionary: clavar

clavar
verb
  1. vastspijkeren
  2. met spijkers bevestigen

Cross Translation:
FromToVia
clavar nagelen; inkloppen nail — employ a nail as a fastener
clavar vastspijkeren festnageln — (transitiv) Gegenstand durch Einschlagen von einem oder mehreren Nagel dauerhaft verbinden
clavar stoten; porren; een por geven stupsen — (umgangssprachlich) (transitiv) jemanden leicht anstoßen; mit dem Ellenbogen schubsen, um etwas zu signalisieren
clavar nagelen; spijkeren clouer — Fixer avec des clous

Verwante vertalingen van clave