Overzicht
Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...
- apalear:
-
Wiktionary:
- apalear → afranselen, wannen
- apalear → slaan, neerknuppelen, dorsen
Spaans
Uitgebreide vertaling voor apalear (Spaans) in het Nederlands
apalear:
-
apalear
afrossen; in elkaar timmeren; aframmelen; in elkaar rammen; 'n aframmeling geven-
in elkaar timmeren werkwoord (timmer in elkaar, timmert in elkaar, timmerde in elkaar, timmerden in elkaar, in elkaar getimmerd)
-
in elkaar rammen werkwoord (ram in elkaar, ramt in elkaar, ramde in elkaar, ramden in elkaar, in elkaar geramd)
-
'n aframmeling geven werkwoord
-
apalear (aporrear; flagelar; vapulear; darle una paliza a alguien; darle una tunda de golpes)
aftuigen; aframmelen; in elkaar timmeren; afrossen; toetakelen; afranselen-
in elkaar timmeren werkwoord (timmer in elkaar, timmert in elkaar, timmerde in elkaar, timmerden in elkaar, in elkaar getimmerd)
-
apalear (batir; azotar; dar una paliza)
Conjugations for apalear:
presente
- apaleo
- apaleas
- apalea
- apaleamos
- apaleáis
- apalean
imperfecto
- apaleaba
- apaleabas
- apaleaba
- apaleábamos
- apaleabais
- apaleaban
indefinido
- apaleé
- apaleaste
- apaleó
- apaleamos
- apaleasteis
- apalearon
fut. de ind.
- apalearé
- apalearás
- apaleará
- apalearemos
- apalearéis
- apalearán
condic.
- apalearía
- apalearías
- apalearía
- apalearíamos
- apalearíais
- apalearían
pres. de subj.
- que apalee
- que apalees
- que apalee
- que apaleemos
- que apaleéis
- que apaleen
imp. de subj.
- que apaleara
- que apalearas
- que apaleara
- que apaleáramos
- que apalearais
- que apalearan
miscelánea
- ¡apalea!
- ¡apalead!
- ¡no apalees!
- ¡no apaleéis!
- apaleado
- apaleando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes