Spaans

Uitgebreide vertaling voor reflejo (Spaans) in het Nederlands

reflejo:

reflejo [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el reflejo (reflexión; reverberación)
    de afspiegeling
  2. el reflejo (reflexión; imagen reflejada)
    de reflectie; de weerspiegeling; de weerkaatsing; de spiegeling; de weerschijn
  3. el reflejo
    de reflex
    • reflex [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor reflejo:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afspiegeling reflejo; reflexión; reverberación
reflectie imagen reflejada; reflejo; reflexión reflexión
reflex reflejo
spiegeling imagen reflejada; reflejo; reflexión
weerkaatsing imagen reflejada; reflejo; reflexión
weerschijn imagen reflejada; reflejo; reflexión
weerspiegeling imagen reflejada; reflejo; reflexión

Verwante woorden van "reflejo":

  • reflejos

Synoniemen voor "reflejo":


Wiktionary: reflejo

reflejo
noun
  1. een onwillekeurige reactie op bepaalde prikkels
  2. datgene wat weerkaatst wordt (licht, beeld, warmte of geluid)

Cross Translation:
FromToVia
reflejo bezonnenheid; reflex; opmerking réflexionTraductions à trier suivant le sens.

reflejar:

reflejar werkwoord

  1. reflejar (describir; expresar; interpretar; reproducir; hacerse eco de)
    beschrijven; weergeven
    • beschrijven werkwoord (beschrijf, beschrijft, beschreef, beschrijfden, beschreven)
    • weergeven werkwoord (geef weer, geeft weer, gaf weer, gaven weer, weergegeven)
  2. reflejar (reflectar; reflejarse)
    weerspiegelen; reflecteren; terugkaatsen
    • weerspiegelen werkwoord (weerspiegel, weerspiegelt, weerspiegelde, weerspiegelden, weerspiegeld)
    • reflecteren werkwoord (reflecteer, reflecteert, reflecteerde, reflecteerden, gereflecteerd)
    • terugkaatsen werkwoord (kaats terug, kaatst terug, kaatste terug, kaatsten terug, teruggekaatst)
  3. reflejar (reflejarse)
    afspiegelen
    • afspiegelen werkwoord (spiegel af, spiegelt af, spiegelde af, spiegelden af, afgespiegeld)
  4. reflejar (traducir; interpretar; hacerse eco de; expresar; reproducir)
    vertalen; translateren; vertolken; overzetten
    • vertalen werkwoord (vertaal, vertaalt, vertaalde, vertaalden, vertaald)
    • translateren werkwoord
    • vertolken werkwoord (vertolk, vertolkt, vertolkte, vertolkten, vertolkt)
    • overzetten werkwoord (zet over, zette over, zetten over, overgezet)
  5. reflejar
    weerschijnen; weerkaatsen
    • weerschijnen werkwoord (weerschijn, weerschijnt, weerscheen, weerschenen, weerschenen)
    • weerkaatsen werkwoord (weerkaats, weerkaatst, weerkaatste, weerkaatsten, weerkaatst)
  6. reflejar
    reflecteren
    • reflecteren werkwoord (reflecteer, reflecteert, reflecteerde, reflecteerden, gereflecteerd)
  7. reflejar (contemplar; considerar; pensar; )
    beschouwen; overwegen; overdenken; afwegen
    • beschouwen werkwoord (beschouw, beschouwt, beschouwde, beschouwden, beschouwd)
    • overwegen werkwoord (overweeg, overweegt, overwoog, overwogen, overwogen)
    • overdenken werkwoord (overdenk, overdenkt, overdacht, overdachten, overdacht)
    • afwegen werkwoord (weeg af, weegt af, woog af, wogen af, afgewogen)
  8. reflejar (iluminar; elucidar; exponer; )
    belichten; met licht beschijnen
  9. reflejar (repercutir)
    reflecteren; stuiten; weerkaatsen; terugkaatsen; echoën; terugstoten
    • reflecteren werkwoord (reflecteer, reflecteert, reflecteerde, reflecteerden, gereflecteerd)
    • stuiten werkwoord (stuit, stuitte, stuitten, gestuit)
    • weerkaatsen werkwoord (weerkaats, weerkaatst, weerkaatste, weerkaatsten, weerkaatst)
    • terugkaatsen werkwoord (kaats terug, kaatst terug, kaatste terug, kaatsten terug, teruggekaatst)
    • echoën werkwoord (echo, echoot, echode, echoden, geëchood)
    • terugstoten werkwoord (stoot terug, stootte terug, stootten terug, terugestoten)
  10. reflejar (resonar; repercutir; tronar; hacer eco)
    resoneren; echoën; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen; galmen; schallen; weergalmen
    • resoneren werkwoord
    • echoën werkwoord (echo, echoot, echode, echoden, geëchood)
    • weerkaatsen werkwoord (weerkaats, weerkaatst, weerkaatste, weerkaatsten, weerkaatst)
    • weerklinken werkwoord (weerklink, weerklinkt, weerklonk, weerklonken, weerklonken)
    • weerschallen werkwoord (weerschal, weerschalt, weerschalde, weerschalden, weerschald)
    • galmen werkwoord (galm, galmt, galmde, galmden, gegalmd)
    • schallen werkwoord
    • weergalmen werkwoord (weergalm, weergalmt, weergalmde, weergalmden, weergalmd)

Conjugations for reflejar:

presente
  1. reflejo
  2. reflejas
  3. refleja
  4. reflejamos
  5. reflejáis
  6. reflejan
imperfecto
  1. reflejaba
  2. reflejabas
  3. reflejaba
  4. reflejábamos
  5. reflejabais
  6. reflejaban
indefinido
  1. reflejé
  2. reflejaste
  3. reflejó
  4. reflejamos
  5. reflejasteis
  6. reflejaron
fut. de ind.
  1. reflejaré
  2. reflejarás
  3. reflejará
  4. reflejaremos
  5. reflejaréis
  6. reflejarán
condic.
  1. reflejaría
  2. reflejarías
  3. reflejaría
  4. reflejaríamos
  5. reflejaríais
  6. reflejarían
pres. de subj.
  1. que refleje
  2. que reflejes
  3. que refleje
  4. que reflejemos
  5. que reflejéis
  6. que reflejen
imp. de subj.
  1. que reflejara
  2. que reflejaras
  3. que reflejara
  4. que reflejáramos
  5. que reflejarais
  6. que reflejaran
miscelánea
  1. ¡refleja!
  2. ¡reflejad!
  3. ¡no reflejes!
  4. ¡no reflejéis!
  5. reflejado
  6. reflejando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

reflejar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el reflejar
    weerspiegelen; weerschijnen

Vertaal Matrix voor reflejar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afwegen consideración
overwegen consideración
stuiten curcusilla; mitra; obispillo; rabilla
terugkaatsen rebotar
weerschijnen reflejar
weerspiegelen reflejar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afspiegelen reflejar; reflejarse
afwegen conmemorar; considerar; contemplar; estudiar; examinar; pensar; reflectar; reflejar; reflexionar; reflexionar sobre adivinar; appreciar; calcular; comprobar; conjeturar; considerar; estimar; hacer conjeturas; medir; pesar; sopesar; tasar; valorar
belichten aclarar; alumbrar; elucidar; enfocar; esclarecer; explicar; exponer; iluminar; reflejar aclarar; alumbrar; esclarecer; explicar; iluminar
beschouwen conmemorar; considerar; contemplar; estudiar; examinar; pensar; reflectar; reflejar; reflexionar; reflexionar sobre agradar; considerar; contemplar; fantasear; idear; meditar; pensar; reflexionar; reflexionar sobre
beschrijven describir; expresar; hacerse eco de; interpretar; reflejar; reproducir contar; definir; describir; detallar; escribir en; explicar; exponer; hacer un boceto; narrar
echoën hacer eco; reflejar; repercutir; resonar; tronar hacer eco; reiterar; repasar; repercutir; repetir; resonar; retumbar; sonar
galmen hacer eco; reflejar; repercutir; resonar; tronar hacer eco; repercutir; resonar; retumbar; sonar; tronar
met licht beschijnen aclarar; alumbrar; elucidar; enfocar; esclarecer; explicar; exponer; iluminar; reflejar
overdenken conmemorar; considerar; contemplar; estudiar; examinar; pensar; reflectar; reflejar; reflexionar; reflexionar sobre adivinar; agradar; appreciar; conjeturar; considerar; contemplar; estimar; fantasear; hacer conjeturas; idear; meditar; pensar; reflexionar; reflexionar sobre
overwegen conmemorar; considerar; contemplar; estudiar; examinar; pensar; reflectar; reflejar; reflexionar; reflexionar sobre adivinar; appreciar; conferenciar; conjeturar; considerar; deliberar; estimar; estudiar; hacer conjeturas; meditar; pensar; reflexionar; reflexionar sobre
overzetten expresar; hacerse eco de; interpretar; reflejar; reproducir; traducir transferir; transponer; trasladar; trasvasar
reflecteren reflectar; reflejar; reflejarse; repercutir
resoneren hacer eco; reflejar; repercutir; resonar; tronar
schallen hacer eco; reflejar; repercutir; resonar; tronar repercutir; resonar; sonar
stuiten reflejar; repercutir
terugkaatsen reflectar; reflejar; reflejarse; repercutir
terugstoten reflejar; repercutir
translateren expresar; hacerse eco de; interpretar; reflejar; reproducir; traducir interpretar; traducir
vertalen expresar; hacerse eco de; interpretar; reflejar; reproducir; traducir interpretar; traducir
vertolken expresar; hacerse eco de; interpretar; reflejar; reproducir; traducir apagar; caracterizar; decir; desembrollar; desenmarañar; desentrañar; deshilarse; dictar; encarnar; escoger; expresar; hablar; imitar; interpretar; parlar; personificar; pintar; pronunciarse; traducir
weergalmen hacer eco; reflejar; repercutir; resonar; tronar
weergeven describir; expresar; hacerse eco de; interpretar; reflejar; reproducir presentar; representar; ver; visualizar
weerkaatsen hacer eco; reflejar; repercutir; resonar; tronar
weerklinken hacer eco; reflejar; repercutir; resonar; tronar cantar a pleno pulmón; hacer audible; hacer eco; repercutir; resonar; retumbar; sonar
weerschallen hacer eco; reflejar; repercutir; resonar; tronar repercutir; resonar; sonar
weerschijnen reflejar
weerspiegelen reflectar; reflejar; reflejarse

Verwante woorden van "reflejar":

  • reflejares

Synoniemen voor "reflejar":



reflejo vorm van reflejarse:

reflejarse werkwoord

  1. reflejarse (reflejar)
    afspiegelen
    • afspiegelen werkwoord (spiegel af, spiegelt af, spiegelde af, spiegelden af, afgespiegeld)
  2. reflejarse (depositar; volver; suspender; )
    seponeren; afzien van rechtsvervolging
  3. reflejarse (reflectar; reflejar)
    weerspiegelen; reflecteren; terugkaatsen
    • weerspiegelen werkwoord (weerspiegel, weerspiegelt, weerspiegelde, weerspiegelden, weerspiegeld)
    • reflecteren werkwoord (reflecteer, reflecteert, reflecteerde, reflecteerden, gereflecteerd)
    • terugkaatsen werkwoord (kaats terug, kaatst terug, kaatste terug, kaatsten terug, teruggekaatst)

Conjugations for reflejarse:

presente
  1. me reflejo
  2. te reflejas
  3. se refleja
  4. nos reflejamos
  5. os reflejáis
  6. se reflejan
imperfecto
  1. me reflejaba
  2. te reflejabas
  3. se reflejaba
  4. nos reflejábamos
  5. os reflejabais
  6. se reflejaban
indefinido
  1. me reflejé
  2. te reflejaste
  3. se reflejó
  4. nos reflejamos
  5. os reflejasteis
  6. se reflejaron
fut. de ind.
  1. me reflejaré
  2. te reflejarás
  3. se reflejará
  4. nos reflejaremos
  5. os reflejaréis
  6. se reflejarán
condic.
  1. me reflejaría
  2. te reflejarías
  3. se reflejaría
  4. nos reflejaríamos
  5. os reflejaríais
  6. se reflejarían
pres. de subj.
  1. que me refleje
  2. que te reflejes
  3. que se refleje
  4. que nos reflejemos
  5. que os reflejéis
  6. que se reflejen
imp. de subj.
  1. que me reflejara
  2. que te reflejaras
  3. que se reflejara
  4. que nos reflejáramos
  5. que os reflejarais
  6. que se reflejaran
miscelánea
  1. ¡refléjate!
  2. ¡reflejaos!
  3. ¡no te reflejes!
  4. ¡no os reflejéis!
  5. reflejado
  6. reflejándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor reflejarse:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
terugkaatsen rebotar
weerspiegelen reflejar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afspiegelen reflejar; reflejarse
afzien van rechtsvervolging abandonar; caer; cerrar; dejar caer; depositar; lanzar; reflejarse; regresar; retornar; suspender; volver
reflecteren reflectar; reflejar; reflejarse reflejar; repercutir
seponeren abandonar; caer; cerrar; dejar caer; depositar; lanzar; reflejarse; regresar; retornar; suspender; volver
terugkaatsen reflectar; reflejar; reflejarse reflejar; repercutir
weerspiegelen reflectar; reflejar; reflejarse

Verwante vertalingen van reflejo