Overzicht
Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...
- compuesto:
- componer:
-
Wiktionary:
- compuesto → verbinding
- compuesto → samengesteld
- componer → componeren, ineenzetten, repareren, samenstellen
- componer → componeren, maken, scheppen, schrijven, zetten, samenstellen
Spaans
Uitgebreide vertaling voor compuesto (Spaans) in het Nederlands
compuesto:
-
compuesto
samengesteld-
samengesteld bijvoeglijk naamwoord
-
-
compuesto (complejo; complicado; desordenado; enredado; intrincado)
-
el compuesto (conexión; relación; enlace; nexo; línea; afinidad; parentesco; coherencia; comunicación; combinación; similitud; unión)
de verbinding; de relatie; de link; het verband; de samenhang; de liaison; de connectie; de aansluiting; de band -
el compuesto (empalme; juntura; ensamblaje; enlace; comunicación; combinación)
Vertaal Matrix voor compuesto:
Verwante woorden van "compuesto":
Synoniemen voor "compuesto":
Wiktionary: compuesto
compuesto
Cross Translation:
noun
-
scheikunde
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• compuesto | → samengesteld | ↔ compound — composed of elements |
componer:
-
componer (armar; hacer; crear; producir; diseñar; ganar; compilar; montar; formar; fabricar; desarrollar; concebir; reparar; convertirse en; trazar; remendar)
maken; scheppen; in het leven roepen-
in het leven roepen werkwoord (roep in het leven, roept in het leven, riep in het leven, riepen in het leven, in het leven geroepen)
-
componer (poner en música; musicar)
-
componer (ganar; realizar; reparar; confeccionar; remendar; plasmar)
tot stand brengen; voor elkaar krijgen-
tot stand brengen werkwoord (breng tot stand, brengt tot stand, bracht tot stand, brachten tot staden, tot stand gebracht)
-
voor elkaar krijgen werkwoord
-
-
componer (apostar; confeccionar; consumir; armar; comerse; compilar; apostarse)
muziek componeren-
muziek componeren werkwoord
-
-
componer (destinar; ubicar; aparcar; instalar; colocar; colocarse; estar echado; meter; estacionar)
-
componer (causar; provocar; armar; ocasionar; confeccionar)
-
componer (colocar; ubicar; tender; jugar; pagar; encajar; situar; hacer; poner; invertir; mover; tumbar; reducir; derribar; destinar; publicar; colocarse; engarzar; hacer arreglos musicales; depositar sobre)
-
componer
Conjugations for componer:
presente
- compongo
- compones
- compone
- componemos
- componéis
- componen
imperfecto
- componía
- componías
- componía
- componíamos
- componíais
- componían
indefinido
- compuse
- compusiste
- compuso
- compusimos
- compusisteis
- compusieron
fut. de ind.
- compondré
- compondrás
- compondrá
- compondremos
- compondréis
- compondrán
condic.
- compondría
- compondrías
- compondría
- compondríamos
- compondríais
- compondrían
pres. de subj.
- que componga
- que compongas
- que componga
- que compongamos
- que compongáis
- que compongan
imp. de subj.
- que compusiera
- que compusieras
- que compusiera
- que compusiéramos
- que compusierais
- que compusieran
miscelánea
- ¡compon!
- ¡componed!
- ¡no compongas!
- ¡no compongáis!
- compuesto
- componiendo
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor componer:
Synoniemen voor "componer":
Wiktionary: componer
componer
Cross Translation:
verb
-
(overgankelijk), muziek|nld een muziekstuk schrijven
-
in elkaar zetten
-
iets weer in werkende staat brengen
-
meerdere uitgekozen zaken tot een geheel maken
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• componer | → componeren; maken; scheppen; schrijven; zetten; samenstellen | ↔ composer — former un tout de l’assemblage de plusieurs parties, parler des choses physiques et des choses morales. |