Spaans

Uitgebreide vertaling voor ira (Spaans) in het Nederlands

ira:

ira [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la ira (rabia; enfado; enojo; cólera; furia)
    de woede; de toorn; de giftigheid; de kwaadheid; de razernij
    • woede [de ~] zelfstandig naamwoord
    • toorn [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • giftigheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • kwaadheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • razernij [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  2. la ira (cólera; despecho; rabia; )
    de gramschap
  3. la ira (rabia; furia; furor)
    de grimmigheid

Vertaal Matrix voor ira:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
giftigheid cólera; enfado; enojo; furia; ira; rabia enfado; maldad; malicia; toxicidad
gramschap cólera; despecho; disgusto; enfado; enojo; furia; furor; indignación; ira; maldad; rabia
grimmigheid furia; furor; ira; rabia
kwaadheid cólera; enfado; enojo; furia; ira; rabia
razernij cólera; enfado; enojo; furia; ira; rabia disparate; furia; rabia; tontería
toorn cólera; enfado; enojo; furia; ira; rabia
woede cólera; enfado; enojo; furia; ira; rabia

Verwante woorden van "ira":

  • iras

Synoniemen voor "ira":


Wiktionary: ira

ira
noun
  1. (formeel, nld) woede, boosheid, kwaadheid, toorn
  2. een gevoel van erge kwaadheid

Cross Translation:
FromToVia
ira woede; boosheid anger — A strong feeling of displeasure, hostility or antagonism towards someone or something
ira woede; toorn ire — great anger
ira gramschap; woede; toorn wrath — great anger
ira woede Zorn — starkes und heftiges Gefühl, das negativ gegen etwas oder jemanden gerichtet ist
ira woede colèreréaction vif et parfois violente contre ce qui blesser un sentiment.

ir:

ir werkwoord

  1. ir (dirigirse)
    gaan; zich begeven
  2. ir (mover adelante; andar; mover; correr)
    gaan; lopen; zich voortbewegen; stappen
    • gaan werkwoord (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
    • lopen werkwoord (loop, loopt, liep, liepen, gelopen)
    • zich voortbewegen werkwoord
    • stappen werkwoord (stap, stapt, stapte, stapten, gestapt)
  3. ir
    erbij passen
    • erbij passen werkwoord (pas erbij, past erbij, paste erbij, pasten erbij, erbij gepast)

Conjugations for ir:

presente
  1. voy
  2. vas
  3. va
  4. vamos
  5. vaís
  6. van
imperfecto
  1. iba
  2. ibas
  3. iba
  4. ibamos
  5. ibáis
  6. iban
indefinido
  1. fuí
  2. fuiste
  3. fue
  4. fuimos
  5. fuisteis
  6. fueron
fut. de ind.
  1. iré
  2. irás
  3. irá
  4. iremos
  5. iréis
  6. irán
condic.
  1. iría
  2. irías
  3. iría
  4. iríamos
  5. iríais
  6. irían
pres. de subj.
  1. que vaya
  2. que vayas
  3. que vaya
  4. que vayamos
  5. que vayáis
  6. que vayan
imp. de subj.
  1. que fuera
  2. que fueras
  3. que fuera
  4. que fueramos
  5. que fuerais
  6. que fueran
miscelánea
  1. ¡ve!
  2. ¡id!
  3. ¡no vayas!
  4. ¡no vayáis!
  5. ido
  6. yendo
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor ir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
lopen andar; caminar; marchar
stappen pasos
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
erbij passen ir
gaan andar; correr; dirigirse; ir; mover; mover adelante irse; largarse; marcharse; partir; salir
lopen andar; correr; ir; mover; mover adelante callejear; calumniar; caminar; correr; deambular; fluir; ir a pie; pasear; pasear lentamente; pasearse; verter
stappen andar; correr; ir; mover; mover adelante andar; dar pasos; estar de juerga; ir al paso; salir
zich begeven dirigirse; ir
zich voortbewegen andar; correr; ir; mover; mover adelante

Synoniemen voor "ir":


Wiktionary: ir

ir
verb
  1. zich in een bepaalde richting bewegen

Cross Translation:
FromToVia
ir gaan go — to move from a place to another that is further away (jump)
ir gaan gehenmit einem abhängigen Infinitiv eines Verbs: einen anderen Ort aufsuchen, um dort die mit dem anderen Verb beschrieben Handlung auszuführen
ir gaan gehen — einen Ort oder eine Zusammenkunft verlassen
ir lopen gehen — sich schreitend, schrittweise fortbewegen
ir gaan gehen — (intransitiv), mit einer Vorrichtung als Subjekt: die diesem eigene, charakteristische Aktion ausführen
ir lopen gehen — funktionieren / funktionsfähig sein
ir streven streben — sich voller Energie zu einem bestimmten Ort, Ziel hin bewegen

ir a:

ir a werkwoord

  1. ir a (tener que; haber de; deber)
    zullen
    • zullen werkwoord (zal, zult, zou, zouden)
  2. ir a (visitar; hacer una visita a; pasar; )
    bezoeken; langskomen; voorbijkomen; iemand opzoeken; op visite gaan; langsgaan; aankomen
    • bezoeken werkwoord (bezoek, bezoekt, bezocht, bezochten, bezocht)
    • langskomen werkwoord (kom langs, komt langs, kwam langs, kwamen langs, langsgekomen)
    • voorbijkomen werkwoord (kom voorbij, komt voorbij, kwam voorbij, kwamen voorbij, voorbij gekomen)
    • iemand opzoeken werkwoord
    • op visite gaan werkwoord
    • langsgaan werkwoord (ga langs, gaat langs, ging langs, gingen langs, langsgegaan)
    • aankomen werkwoord (kom aan, komt aan, kwam aan, kwamen aan, aangekomen)

Conjugations for ir a:

presente
  1. voy a
  2. vas a
  3. va a
  4. vamos a
  5. vaís a
  6. van a
imperfecto
  1. iba a
  2. ibas a
  3. iba a
  4. ibamos a
  5. ibáis a
  6. iban a
indefinido
  1. fuí a
  2. fuiste a
  3. fue a
  4. fuimos a
  5. fuisteis a
  6. fueron a
fut. de ind.
  1. iré a
  2. irás a
  3. irá a
  4. iremos a
  5. iréis a
  6. irán a
condic.
  1. iría a
  2. irías a
  3. iría a
  4. iríamos a
  5. iríais a
  6. irían a
pres. de subj.
  1. que vaya a
  2. que vayas a
  3. que vaya a
  4. que vayamos a
  5. que vayáis a
  6. que vayan a
imp. de subj.
  1. que fuera a
  2. que fueras a
  3. que fuera a
  4. que fueramos a
  5. que fuerais a
  6. que fueran a
miscelánea
  1. ¡ve! a
  2. ¡id! a
  3. ¡no vayas! a
  4. ¡no vayáis! a
  5. ido a
  6. yendo a
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor ir a:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankomen llegada
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankomen frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar acceder; acercarse; aproximarse; cruzar la meta; engordarse; entrar; entrar en; ganar peso; hacer su entrada; ir a ver; llegar; pasar a ver; pasar por; venir; visitar
bezoeken frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar ir a ver; pasar a ver; pasar por; visitar
iemand opzoeken frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar
langsgaan frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar
langskomen frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar ir a ver; pasar a ver; pasar por; visitar
op visite gaan frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar
voorbijkomen frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar ir a ver; pasar a ver; pasar por; visitar
zullen deber; haber de; ir a; tener que

irse:

irse werkwoord

  1. irse (partir; salir; largarse; marcharse)
    gaan; vertrekken; weggaan; heengaan; opstappen; opbreken
    • gaan werkwoord (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
    • vertrekken werkwoord (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • weggaan werkwoord (ga weg, gaat weg, ging weg, gingen weg, weggegaan)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • opstappen werkwoord (stap op, stapt op, stapte op, stapten op, opgestapt)
    • opbreken werkwoord (breek op, breekt op, brak op, braken op, opgebroken)
  2. irse (salir; dejar; marcharse; )
    vertrekken; verlaten; heengaan
    • vertrekken werkwoord (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • verlaten werkwoord (verlaat, verliet, verlieten, verlaten)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
  3. irse (salir; marcharse; irse de viaje)
    vertrekken; weggaan; verwijderen; wegtrekken; smeren; afreizen; opstappen; wegreizen
    • vertrekken werkwoord (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • weggaan werkwoord (ga weg, gaat weg, ging weg, gingen weg, weggegaan)
    • verwijderen werkwoord (verwijder, verwijdert, verwijderde, verwijderden, verwijderd)
    • wegtrekken werkwoord (trek weg, trekt weg, trok weg, trokken weg, weggetrokken)
    • smeren werkwoord (smeer, smeert, smeerde, smeerden, gesmeerd)
    • afreizen werkwoord (reis af, reist af, reisde af, reisden af, afgereisd)
    • opstappen werkwoord (stap op, stapt op, stapte op, stapten op, opgestapt)
    • wegreizen werkwoord (reis weg, reist weg, reisde weg, reisden weg, weggereisd)
  4. irse (irse de viaje; salir; marcharse; )
    verlaten; afreizen; wegtrekken; heengaan; verdwijnen; wegreizen
    • verlaten werkwoord (verlaat, verliet, verlieten, verlaten)
    • afreizen werkwoord (reis af, reist af, reisde af, reisden af, afgereisd)
    • wegtrekken werkwoord (trek weg, trekt weg, trok weg, trokken weg, weggetrokken)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • verdwijnen werkwoord (verdwijn, verdwijnt, verdween, verdwenen, verdwenen)
    • wegreizen werkwoord (reis weg, reist weg, reisde weg, reisden weg, weggereisd)
  5. irse (largarse; marcharse; salir; )
    ervandoor gaan; zich uit de voeten maken; de plaat poetsen; hem smeren
  6. irse (retirar)

Conjugations for irse:

presente
  1. me voy
  2. te vas
  3. se va
  4. nos vamos
  5. os vaís
  6. se van
imperfecto
  1. me iba
  2. te ibas
  3. se iba
  4. nos íamos
  5. os ibais
  6. se iban
indefinido
  1. me fue
  2. te fuiste
  3. se fue
  4. nos fuimos
  5. os fuisteis
  6. se fueron
fut. de ind.
  1. me iré
  2. te irás
  3. se irá
  4. nos iremos
  5. os iréis
  6. se irán
condic.
  1. me iría
  2. te irías
  3. se iría
  4. nos iríamos
  5. os iríais
  6. se irían
pres. de subj.
  1. que me vaya
  2. que te vayas
  3. que se vaya
  4. que nos vayamos
  5. que os vayáis
  6. que se vayan
imp. de subj.
  1. que me fuera
  2. que te fueras
  3. que se fuera
  4. que nos fuéramos
  5. que os fuerais
  6. que se fueran
miscelánea
  1. ¡vete!
  2. ¡idos!
  3. ¡no te vayas!
  4. ¡no os vayáis!
  5. ido
  6. yéndose
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor irse:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
heengaan fallecimiento; marcha; salidas; salir
opbreken arrepentirse; marcharse
verdwijnen desaparición
verlaten desaparición
vertrekken cuarto; cuartos; fallecimiento; marcha; salidas; salir
verwijderen extirpar; quitar
weggaan salir
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afreizen abandonar; agotar; alejarse de; correrse; irse; irse de viaje; largarse; marcharse; partir; salir; zarpar
de plaat poetsen coger las de Villadiego; despedirse a la francesa; escaparse; evadirse; fugarse; huirse; irse; irse pitando; largarse; marcharse; salir; tomar las de Villadiego
ervandoor gaan coger las de Villadiego; despedirse a la francesa; escaparse; evadirse; fugarse; huirse; irse; irse pitando; largarse; marcharse; salir; tomar las de Villadiego
gaan irse; largarse; marcharse; partir; salir andar; correr; dirigirse; ir; mover; mover adelante
heengaan abandonar; agotar; alejarse de; cesar; correrse; dejar; irse; irse de viaje; largarse; marcharse; partir; retirarse; salir; zarpar abandonar; adormecerse; adormilarse; caer; desaparecer; dormirse; dormitarse; fallecer; morir; morirse; perecer
hem smeren coger las de Villadiego; despedirse a la francesa; escaparse; evadirse; fugarse; huirse; irse; irse pitando; largarse; marcharse; salir; tomar las de Villadiego
opbreken irse; largarse; marcharse; partir; salir tener ardores de estómago
opstappen irse; irse de viaje; largarse; marcharse; partir; salir
smeren irse; irse de viaje; marcharse; salir aceitar; encebar; engrasar; lubricar; lubrificar
verdwijnen abandonar; agotar; alejarse de; correrse; irse; irse de viaje; largarse; marcharse; partir; salir; zarpar desaparecer; disiparse
verlaten abandonar; agotar; alejarse de; cesar; correrse; dejar; irse; irse de viaje; largarse; marcharse; partir; retirarse; salir; zarpar abandonar; dejar; dejar plantado a alguien
vertrekken abandonar; cesar; dejar; irse; irse de viaje; largarse; marcharse; partir; retirarse; salir
verwijderen irse; irse de viaje; marcharse; salir alejarse; descartar; desinstalar; distanciar; eliminación; eliminar; expulsar; extirpar; quitar
weggaan irse; irse de viaje; largarse; marcharse; partir; salir
wegreizen abandonar; agotar; alejarse de; correrse; irse; irse de viaje; largarse; marcharse; partir; salir; zarpar
wegtrekken abandonar; agotar; alejarse de; correrse; irse; irse de viaje; largarse; marcharse; partir; salir; zarpar
zich uit de voeten maken coger las de Villadiego; despedirse a la francesa; escaparse; evadirse; fugarse; huirse; irse; irse pitando; largarse; marcharse; salir; tomar las de Villadiego
zich verwijderen irse; retirar
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verlaten abandonado; aislado; aparte; dejado; desierto; desolado; disipado; en si mismo; independiente; separado; solamente; solitario; sólo

Synoniemen voor "irse":


Wiktionary: irse

irse
verb
  1. van iets vandaan gaan
  2. weggaan
  3. zich ergens vandaan begeven

Cross Translation:
FromToVia
irse vertrekken depart — to leave
irse weggaan go away — to depart or leave a place
irse weggaan; vertrekken leave — To depart (intransitive)
irse wegwezen scram — go away
irse vluchten; wegstuiven; het op een lopen zetten skedaddle — move or run away quickly
irse afrijden; uitlopen; uitvaren; vertrekken; wegrijden; starten; afgaan; weggaan; zich verwijderen; afvuren; losbranden; opstappen; op weg gaan; tijgen; aan de gang brengen partir — (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase :