Spaans

Uitgebreide vertaling voor forzado (Spaans) in het Nederlands

forzado:

forzado bijvoeglijk naamwoord

  1. forzado (involuntario; obligado; obligatorio; )
    verplicht; gedwongen; onvrijwillig; geforceerd
  2. forzado (compulsivo; coaccionado; obligado; )
    dwangmatig
  3. forzado
    opgeschroefd

Vertaal Matrix voor forzado:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dwangmatig coaccionado; compulsivo; forzado; forzoso; involuntario; obligado; obligatorio
geforceerd afectado; antinatural; compulsivo; contranatural; fingido; forzado; forzoso; involuntario; obligado; obligatorio afectado; antinatural; artificioso; falso; sentimientos fingidos
onvrijwillig afectado; antinatural; compulsivo; contranatural; fingido; forzado; forzoso; involuntario; obligado; obligatorio
opgeschroefd forzado
verplicht afectado; antinatural; compulsivo; contranatural; fingido; forzado; forzoso; involuntario; obligado; obligatorio debido; obligado; obligatorio; que se debe
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gedwongen afectado; antinatural; compulsivo; contranatural; fingido; forzado; forzoso; involuntario; obligado; obligatorio afectado; antinatural; artificioso; falso; sentimientos fingidos

Verwante woorden van "forzado":

  • forzados

Synoniemen voor "forzado":


Wiktionary: forzado


Cross Translation:
FromToVia
forzado vergezocht far-fetched — not likely

forzado vorm van forzar:

forzar werkwoord

  1. forzar (extorcer; obligar)
    dwingen; afdwingen; forceren
    • dwingen werkwoord (dwing, dwingt, dwong, dwongen, gedwongen)
    • afdwingen werkwoord (dwing af, dwingt af, dwong af, dwongen af, afgedwongen)
    • forceren werkwoord (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)
  2. forzar (agraviar; obligar; machacar; )
    dwingen; forceren
    • dwingen werkwoord (dwing, dwingt, dwong, dwongen, gedwongen)
    • forceren werkwoord (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)
  3. forzar (llevar adelante; atacar; mandar; )
    doordrijven
    • doordrijven werkwoord (drijf door, drijft door, dreef door, dreven door, doorgedreven)
  4. forzar (deshonrar; atacar; violar)
    onteren; ontwijden
    • onteren werkwoord (onteer, onteert, onteerde, onteerden, onteerd)
    • ontwijden werkwoord (ontwijd, ontwijdt, ontwijdde, ontwijdden, ontwijd)
  5. forzar (forzarse)
    overbelasten; forceren
    • overbelasten werkwoord (overbelast, overbelastte, overbelastten, overbelast)
    • forceren werkwoord (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)
  6. forzar (quebrantar; avanzar; imponer; )
  7. forzar (obligar; coaccionar; compeler)
    noodzaken tot
    • noodzaken tot werkwoord (noodzaak tot, noodzaakt tot, noodzaakte tot, noodzaakten tot, genoodzaakt tot)
  8. forzar (abrir; deshacer; desmontar; )
    openbreken; kraken; losbreken
    • openbreken werkwoord (breek open, breekt open, brak open, braken open, opengebroken)
    • kraken werkwoord (kraak, kraakt, kraakte, kraakten, gekraakt)
    • losbreken werkwoord (breek los, breekt los, brak los, braken los, losgebroken)
  9. forzar (desencajar; abrir bruscamente)
    openrukken
    • openrukken werkwoord (ruk open, rukt open, rukte open, rukten open, opengerukt)
  10. forzar (abrir de una patada; abrir de un puntapié)
    opentrappen
    • opentrappen werkwoord (trap open, trapt open, trapte open, trapten open, opengetrapt)

Conjugations for forzar:

presente
  1. fuerzo
  2. fuerzas
  3. fuerza
  4. forzamos
  5. forzáis
  6. fuerzan
imperfecto
  1. forzaba
  2. forzabas
  3. forzaba
  4. forzábamos
  5. forzabais
  6. forzaban
indefinido
  1. forcé
  2. forzaste
  3. forzó
  4. forzamos
  5. forzasteis
  6. forzaron
fut. de ind.
  1. forzaré
  2. forzarás
  3. forzará
  4. forzaremos
  5. forzaréis
  6. forzarán
condic.
  1. forzaría
  2. forzarías
  3. forzaría
  4. forzaríamos
  5. forzaríais
  6. forzarían
pres. de subj.
  1. que fuerce
  2. que fuerces
  3. que fuerce
  4. que forcemos
  5. que forcéis
  6. que fuercen
imp. de subj.
  1. que forzara
  2. que forzaras
  3. que forzara
  4. que forzáramos
  5. que forzarais
  6. que forzaran
miscelánea
  1. ¡fuerza!
  2. ¡forzad!
  3. ¡no fuerces!
  4. ¡no forcéis!
  5. forzado
  6. forzando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor forzar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdwingen arrancar
forceren imposición; obligación
kraken crujir
opentrappen abrir a patadas; patear
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdwingen extorcer; forzar; obligar
doordrijven acometer; agraviar; arrebatar; asaltar; asediar; atacar; atracar; avanzar; disponer; endilgar; forzar; forzarse; inculcar; infringir; llevar adelante; machacar; mandar; transgredir
dwingen acometer; agraviar; compeler; extorcer; forzar; forzarse; infringir; machacar; obligar; ordenar obligar a hacer
forceren acometer; agraviar; compeler; extorcer; forzar; forzarse; infringir; machacar; obligar; ordenar disociar; interrumpir; quebrar; romper; separar
geweld gebruiken agraviar; arrebatar; asaltar; asediar; atacar; atracar; avanzar; forzar; imponer; infringir; quebrantar; violar
kraken abrir; abrir bruscamente; desarmar; desempedrar; desencajar; deshacer; desmontar; forzar cascar; chasquear; craquear; criticar; criticar duramente; desacreditar; descifrar; fraccionar; ocupar ilegalmente
losbreken abrir; abrir bruscamente; desarmar; desempedrar; desencajar; deshacer; desmontar; forzar desatarse; escaparse; estallar; prorrumpir; soltarse; soltarse con fuerza
noodzaken tot coaccionar; compeler; forzar; obligar
onteren atacar; deshonrar; forzar; violar
ontwijden atacar; deshonrar; forzar; violar deshonrar; profanar; violar
openbreken abrir; abrir bruscamente; desarmar; desempedrar; desencajar; deshacer; desmontar; forzar abrir; exponer
openrukken abrir bruscamente; desencajar; forzar
opentrappen abrir de un puntapié; abrir de una patada; forzar
overbelasten forzar; forzarse

Synoniemen voor "forzar":


Wiktionary: forzar

forzar
verb
  1. verkrachten
  2. iemand tegen zijn wil iets opleggen
  3. een beslissing afdwingen
  4. dwingen, verplichten

Cross Translation:
FromToVia
forzar dwingen compel — force, constrain or coerce
forzar afdwingen compel — exact by force
forzar forceren; afdwingen force — cause to occur, overcoming resistance
forzar dwingen; afdwingen erzwingenetwas (von jemandem) mit Zwang oder psychischem Druck erreichen
forzar dwingen zwingen — mit Gewalt zu etwas bringen
forzar accelereren; bespoedigen; verhaasten; versnellen; in kassen kweken; murw maken forcerbriser, rompre, ouvrir quelque chose avec violence.

forzado vorm van forzarse:

forzarse werkwoord

  1. forzarse (agraviar; forzar; obligar; )
    dwingen; forceren
    • dwingen werkwoord (dwing, dwingt, dwong, dwongen, gedwongen)
    • forceren werkwoord (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)
  2. forzarse (forzar)
    overbelasten; forceren
    • overbelasten werkwoord (overbelast, overbelastte, overbelastten, overbelast)
    • forceren werkwoord (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)
  3. forzarse (llevar adelante; atacar; forzar; )
    doordrijven
    • doordrijven werkwoord (drijf door, drijft door, dreef door, dreven door, doorgedreven)

Conjugations for forzarse:

presente
  1. me fuerzo
  2. te fuerzas
  3. se fuerza
  4. nos forzamos
  5. os forzáis
  6. se fuerzan
imperfecto
  1. me forzaba
  2. te forzabas
  3. se forzaba
  4. nos forzábamos
  5. os forzabais
  6. se forzaban
indefinido
  1. me forcé
  2. te forzaste
  3. se forzó
  4. nos forzamos
  5. os forzasteis
  6. se forzaron
fut. de ind.
  1. me forzaré
  2. te forzarás
  3. se forzará
  4. nos forzaremos
  5. os forzaréis
  6. se forzarán
condic.
  1. me forzaría
  2. te forzarías
  3. se forzaría
  4. nos forzaríamos
  5. os forzaríais
  6. se forzarían
pres. de subj.
  1. que me fuerce
  2. que te fuerces
  3. que se fuerce
  4. que nos forcemos
  5. que os forcéis
  6. que se fuercen
imp. de subj.
  1. que me forzara
  2. que te forzaras
  3. que se forzara
  4. que nos forzáramos
  5. que os forzarais
  6. que se forzaran
miscelánea
  1. ¡fuerzate!
  2. ¡forzaos!
  3. ¡no te fuerces!
  4. ¡no os forcéis!
  5. forzado
  6. forzándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor forzarse:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
forceren imposición; obligación
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
doordrijven acometer; agraviar; arrebatar; asaltar; asediar; atacar; atracar; avanzar; disponer; endilgar; forzar; forzarse; inculcar; infringir; llevar adelante; machacar; mandar; transgredir
dwingen acometer; agraviar; compeler; forzar; forzarse; infringir; machacar; obligar; ordenar extorcer; forzar; obligar; obligar a hacer
forceren acometer; agraviar; compeler; forzar; forzarse; infringir; machacar; obligar; ordenar disociar; extorcer; forzar; interrumpir; obligar; quebrar; romper; separar
overbelasten forzar; forzarse

Wiktionary: forzarse

forzarse
verb
  1. teveel van zichzelf vergen

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van forzado