Spaans

Uitgebreide vertaling voor la una (Spaans) in het Nederlands

uña:


Synoniemen voor "uña":


Wiktionary: uña

uña
noun
  1. aan vingers en tenen

Cross Translation:
FromToVia
uña nagel; vingernagel fingernail — covering near the tip of finger
uña nagel nail — on fingers and toes
uña teennagel toenail — the plate covering the end of a toe
uña nagel Fingernagel — gewölbte, durchscheinende Keratinplatte auf der Oberseite der Fingerspitze
uña nagel NagelAnatomie: Horngebilde, bestehend aus mehreren übereinander geschichteten Keratinplatten an Fingern und Fußzehen
uña teennagel ZehennagelAnatomie: gewölbte, durchscheinende Keratinplatte auf der Oberseite der Zehenspitze
uña nagel ongle — anatomie|fr lame dure, cornée, translucide, qui revêtir le dessus du bout des doigts et des orteils.

la una vorm van unir:

unir werkwoord

  1. unir (combinar)
    verbinden; onderling verbinden; van verband voorzien
  2. unir (conectar; juntar)
    verbinden; koppelen; paren
    • verbinden werkwoord (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • koppelen werkwoord (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
    • paren werkwoord (paar, paart, paarde, paarden, gepaard)
  3. unir (reunir)
    bundelen
    • bundelen werkwoord (bundel, bundelt, bundelde, bundelden, gebundeld)
  4. unir (conglomerar; montar; ensamblar; empalmar)
    samenvoegen; combineren; bijeen voegen
    • samenvoegen werkwoord (voeg samen, voegt samen, voegde samen, voegden samen, samengevoegd)
    • combineren werkwoord (combineer, combineert, combineerde, combineerden, gecombineerd)
    • bijeen voegen werkwoord
  5. unir (mantener reunido)
    bijeenhouden; bij elkaar houden
    • bijeenhouden werkwoord (houd bijeen, houdt bijeen, hield bijeen, hielden bijeen, bijeengehouden)
    • bij elkaar houden werkwoord (houd bij elkaar, houdt bij elkaar, hield bij elkaar, hielden bij elkaar, bij elkaar gehouden)
  6. unir (conectar; ligar; vincular; comunicar)
    doorverbinden
    • doorverbinden werkwoord (verbind door, verbindt door, verbond door, verbonden door, doorverbonden)
  7. unir

Conjugations for unir:

presente
  1. uno
  2. unes
  3. une
  4. unimos
  5. unís
  6. unen
imperfecto
  1. unía
  2. unías
  3. unía
  4. uníamos
  5. uníais
  6. unían
indefinido
  1. uní
  2. uniste
  3. unió
  4. unimos
  5. unisteis
  6. unieron
fut. de ind.
  1. uniré
  2. unirás
  3. unirá
  4. uniremos
  5. uniréis
  6. unirán
condic.
  1. uniría
  2. unirías
  3. uniría
  4. uniríamos
  5. uniríais
  6. unirían
pres. de subj.
  1. que una
  2. que unas
  3. que una
  4. que unamos
  5. que unáis
  6. que unan
imp. de subj.
  1. que uniera
  2. que unieras
  3. que uniera
  4. que uniéramos
  5. que unierais
  6. que unieran
miscelánea
  1. ¡une!
  2. ¡unid!
  3. ¡no unas!
  4. ¡no unáis!
  5. unido
  6. uniendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

unir [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el unir (conectar)
    de koppeling; koppelen

Vertaal Matrix voor unir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bijeen voegen adjuntar con; juntar; reunir
koppelen conectar; unir
koppeling conectar; unir asociación; combinación; compuesto; comunicación; conexión; empalme; enlace; ensamblaje; juntura; nexo; vínculo; vínculo OLE y DDE
verbinden juntar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bij elkaar houden mantener reunido; unir comparar
bijeen voegen conglomerar; empalmar; ensamblar; montar; unir
bijeenhouden mantener reunido; unir
bundelen reunir; unir agrupar; empaquetar; incluir
combineren conglomerar; empalmar; ensamblar; montar; unir agrupar; combinar
doorverbinden comunicar; conectar; ligar; unir; vincular desviar; transferencia
koppelen conectar; juntar; unir acoplar; asociar; emparejar; encadenar; línea de vínculo; montar; vincular
onderling verbinden combinar; unir
panorama maken unir
paren conectar; juntar; unir contacto sexual
samenvoegen conglomerar; empalmar; ensamblar; montar; unir combinar; encadenar; fusionar
van verband voorzien combinar; unir
verbinden combinar; conectar; juntar; unir abotonar; abrochar; acoplar; atar; colocar; conectar(se); encadenar; encordar; enlazar; fijar; sujetar
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
doorverbinden desvío de llamadas
koppelen emparejamiento; emparejamiento de dispositivo; vinculación
samenvoegen combinación

Synoniemen voor "unir":


Wiktionary: unir

unir
verb
  1. afzonderlijke delen tot één geheel maken

Cross Translation:
FromToVia
unir verenigen combine — have two or more things or properties that function together
unir combineren combine — bring two or more things or activities together
unir samenvoegen; verbinden conflate — fuse into a single entity
unir vastmaken fasten — to attach or connect in a secure manner
unir verzamelen rally — To come into orderly arrangement
unir verenigen unite — to come or bring together as one
unir verenigen unirjoindre deux ou plusieurs choses ensemble.


Wiktionary: la una


Cross Translation:
FromToVia
la una uur ↔ o'clock — The translations below are of "at one o’clock"

Verwante vertalingen van la una