Home ->Woordenboeken ->Spaans/Nederlands ->Zoek: hecho

Spaanse en Nederlandse zoekresultaten voor: hecho

Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. hecho:
  2. hacer:
  3. hacerse:
  4. hacérselas:
  5. Wiktionary:

Spaans

Uitgebreide vertaling voor hecho (Spaans) in het Nederlands

hecho:

hecho bijvoeglijk naamwoord

  1. hecho (cocido)
    vermoeid; gaar
    moe
    – wie aan rust of slaap toe is 1
    • moe bijvoeglijk naamwoord
      • ik ga naar bed, ik ben moe1
  2. hecho (acabado; realizado; terminado; )
    gedaan; gereed; klaar; beëindigd; volbracht; af
  3. hecho (afectado; creado; fabricado; artificioso; idóneo)
    gecreëerd; gemaakt; geschapen

hecho [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el hecho (dato)
    het feit
    • feit [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. el hecho (evento; acontecimiento; caso; actualidad; acto)
    de gebeurtenis; het evenement
  3. el hecho (acto; suceso; incidente; )
    de gebeurtenis; het voorval; het incident; het feit
    • gebeurtenis [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • voorval [het ~] zelfstandig naamwoord
    • incident [het ~] zelfstandig naamwoord
    • feit [het ~] zelfstandig naamwoord
  4. el hecho (dato; especificación; especificaciones; indicaciones)
    het gegeven; bekend feit

Vertaal Matrix voor hecho:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bekend feit dato; especificaciones; especificación; hecho; indicaciones
evenement acontecimiento; acto; actualidad; caso; evento; hecho
feit acto; cuestión; dato; disputa; hecho; incidente; materia de discusión; negocio; objeto de discusión; suceso; transacción; trato; tópico
gebeurtenis acontecimiento; acto; actualidad; caso; cuestión; disputa; evento; hecho; incidente; materia de discusión; negocio; objeto de discusión; suceso; transacción; trato; tópico evento; evento de programa
gegeven dato; especificaciones; especificación; hecho; indicaciones
incident acto; cuestión; disputa; hecho; incidente; materia de discusión; negocio; objeto de discusión; suceso; transacción; trato; tópico acontecimiento; armatoste; asunto poco claro; caso; chisme; incidente; suceso
moe madre; mamacita; mami; mamita; mamá
voorval acto; cuestión; disputa; hecho; incidente; materia de discusión; negocio; objeto de discusión; suceso; transacción; trato; tópico
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gaar cocido; hecho acabado; cocido
gedaan acabado; ejecutado; hecho; listo; llevado a cabo; realizado; terminado acabado; cocido; completo; concluido; efectuado; listo; llevado a cabo; preparado; realizado; terminado; ultimado
gegeven entregado; hecho entrega
gemaakt afectado; artificioso; creado; fabricado; hecho; idóneo afectado; antinatural; artificial; artificialmente; artificioso; confeccionado; elaborado; fabricado; falso; producido; sentimientos fingidos
gereed acabado; ejecutado; hecho; listo; llevado a cabo; realizado; terminado acabado; cocido; completo; concluido; concluído; efectuado; listo; llevado a cabo; pasado; perfecto; preparado; pronto; realizado; terminado; ultimado
geschapen afectado; artificioso; creado; fabricado; hecho; idóneo dotado; nacido
klaar acabado; ejecutado; hecho; listo; llevado a cabo; realizado; terminado acabado; claro; completo; concluido; concluído; despejado; efectuado; listo; llevado a cabo; pasado; perfecto; preparado; pronto; realizado; sin nubes; terminado; ultimado
moe cocido; hecho
vermoeid cocido; hecho
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
af acabado; ejecutado; hecho; listo; llevado a cabo; realizado; terminado abajo; acabado; completo; concluido; concluído; efectuado; hacia abajo; listo; llevado a cabo; para abajo; pasado; perfecto; preparado; pronto; realizado; terminado; ultimado
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beëindigd acabado; ejecutado; hecho; listo; llevado a cabo; realizado; terminado acabado; completo; concluido; efectuado; expirado; listo; llevado a cabo; pasado; preparado; realizado; terminado; transcurrido; ultimado
gecreëerd afectado; artificioso; creado; fabricado; hecho; idóneo
volbracht acabado; ejecutado; hecho; listo; llevado a cabo; realizado; terminado

Verwante woorden van "hecho":


Synoniemen voor "hecho":


Wiktionary: hecho

hecho
noun
  1. een gebeurtenis of omstandigheid die werkelijk gebeurd is
  2. resultaat van een actie (die vaak met enige moeite gepaard gaat)
Cross Translation:
FromToVia
• hecho → daad ↔ deed — action
• hecho → feit ↔ fact — an honest observation
• hecho → feit ↔ fact — something concrete used as a basis for further interpretation
• hecho → feit ↔ fact — an objective consensus on a fundamental reality
• hecho → feit ↔ Tatsache — etwas wirklich Vorhandenes, Existierendes
• hecho → feit ↔ fait — Ce que quelqu’un fait, a fait ou fera.

hacer:

hacer werkwoord

  1. hacer (hacer realizar; actuar; efectuar; realizar)
    doen; uitvoeren; verrichten; handelen; uitrichten
    • doen werkwoord (doe, doet, deed, deden, gedaan)
    • uitvoeren werkwoord (voer uit, voert uit, voerde uit, voerden uit, uitgevoerd)
    • verrichten werkwoord (verricht, verrichtte, verrichtten, verricht)
    • handelen werkwoord (handel, handelt, handelde, handelden, gehandeld)
    • uitrichten werkwoord (richt uit, richtte uit, richtten uit, uitgericht)
  2. hacer (armar; crear; producir; )
    maken; scheppen; in het leven roepen
    • maken werkwoord (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
    • scheppen werkwoord (schep, schept, schepte, schepten, geschept)
    • in het leven roepen werkwoord (roep in het leven, roept in het leven, riep in het leven, riepen in het leven, in het leven geroepen)
  3. hacer (fabricar; producir; elaborar)
    produceren; maken; vervaardigen; voortbrengen; fabriceren
    • produceren werkwoord (produceer, produceert, produceerde, produceerden, geproduceerd)
    • maken werkwoord (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
    • vervaardigen werkwoord
    • voortbrengen werkwoord (breng voort, brengt voort, bracht voort, brachten voort, voortgebracht)
    • fabriceren werkwoord (fabriceer, fabriceert, fabriceerde, fabriceerden, gefabriceerd)
  4. hacer
    uithalen; uitspoken
    • uithalen werkwoord (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • uitspoken werkwoord
  5. hacer (abrir; desanudar; extraer; )
    losmaken; uittrekken; uithalen; lostornen; tornen; loskrijgen
    • losmaken werkwoord (maak los, maakt los, maakte los, maakten los, losgemaakt)
    • uittrekken werkwoord (trek uit, trekt uit, trok uit, trokken uit, uitgetrokken)
    • uithalen werkwoord (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • lostornen werkwoord (torn los, tornt los, tornde los, tornden los, losgetornd)
    • tornen werkwoord (torn, tornt, tornde, tornden, getornd)
    • loskrijgen werkwoord (krijg los, krijgt los, kreeg los, kregen los, losgekregen)
  6. hacer (formar; crear)
    formeren
    • formeren werkwoord (formeer, formeert, formeerde, formeerden, geformeerd)
  7. hacer (colocar; ubicar; tender; )
    neerleggen; onderuit halen

Conjugations for hacer:

presente
  1. hago
  2. haces
  3. hace
  4. hacemos
  5. hacéis
  6. hacen
imperfecto
  1. hacía
  2. hacías
  3. hacía
  4. hacíamos
  5. hacíais
  6. hacían
indefinido
  1. hice
  2. hiciste
  3. hizo
  4. hicimos
  5. hicisteis
  6. hicieron
fut. de ind.
  1. haré
  2. harás
  3. hará
  4. haremos
  5. haréis
  6. harán
condic.
  1. haría
  2. harías
  3. haría
  4. haríamos
  5. haríais
  6. harían
pres. de subj.
  1. que haga
  2. que hagas
  3. que haga
  4. que hagamos
  5. que hagáis
  6. que hagan
imp. de subj.
  1. que hiciera
  2. que hicieras
  3. que hiciera
  4. que hiciéramos
  5. que hicierais
  6. que hicieran
miscelánea
  1. ¡haz
  2. ¡haced!
  3. ¡no hagas!
  4. ¡no hagáis!
  5. hecho
  6. haciendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor hacer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fabriceren elaboración; fabricación
handelen acción; procedimiento
lostornen deshacer
maken confección; elaboración; fabricación; producción
neerleggen caza; derribar; matar a tiros; tumbar
produceren elaboración; fabricación
scheppen elaboración; fabricación; palas
uitvoeren efectuación; ejecución; fase de ejecución; realización
vervaardigen elaboración; fabricación
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
doen actuar; efectuar; hacer; hacer realizar; realizar
fabriceren elaborar; fabricar; hacer; producir
formeren crear; formar; hacer
handelen actuar; efectuar; hacer; hacer realizar; realizar comerciar; negociar; proceder; trabajar; traficar en; tratar en
in het leven roepen armar; compilar; componer; concebir; convertirse en; crear; desarrollar; diseñar; fabricar; formar; ganar; hacer; montar; producir; remendar; reparar; trazar
loskrijgen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar arrancar; desatar; desprenderse; lograr abrir; lograr desabrochar; soltar; soltarse
losmaken abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar causar; dar libertad; dejar; dejar libre; desanclar; desatar; excarcelar; liberar; libertar; motivar; ocasionar; originar; poner en libertad; producir; soltar; soltarse
lostornen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar
maken armar; compilar; componer; concebir; convertirse en; crear; desarrollar; diseñar; elaborar; fabricar; formar; ganar; hacer; montar; producir; remendar; reparar; trazar amasar; arreglar; constituir; corregir; crear; dar forma; dar masajes; fijar; formar; macerar; masajear; modelar; modificar; reajustar; remendar; reparar; restaurar
neerleggen colocar; colocarse; componer; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; engarzar; hacer; hacer arreglos musicales; invertir; jugar; mover; pagar; poner; publicar; reducir; situar; tender; tumbar; ubicar arrojar; colocar; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; meter; mover; poner; publicar; situar; verter
onderuit halen colocar; colocarse; componer; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; engarzar; hacer; hacer arreglos musicales; invertir; jugar; mover; pagar; poner; publicar; reducir; situar; tender; tumbar; ubicar
produceren elaborar; fabricar; hacer; producir
scheppen armar; compilar; componer; concebir; convertirse en; crear; desarrollar; diseñar; fabricar; formar; ganar; hacer; montar; producir; remendar; reparar; trazar comer con cuchara; concebir; convertirse en; desarrollar; desarrollarse; desplegar
tornen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar
uithalen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar dejar vacío; deshacer; destacar; iluminar; quitar; sacar; vaciar
uitrichten actuar; efectuar; hacer; hacer realizar; realizar
uitspoken hacer
uittrekken abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar desvestir; quitar la ropa
uitvoeren actuar; efectuar; hacer; hacer realizar; realizar ejecutar; exportar
verrichten actuar; efectuar; hacer; hacer realizar; realizar
vervaardigen elaborar; fabricar; hacer; producir amasar; constituir; dar forma; dar masajes; formar; macerar; masajear; modelar
voortbrengen elaborar; fabricar; hacer; producir criar; cultivar; dar a luz; engendrar; fomentar; generar; originar; parir; plantar

Synoniemen voor "hacer":


Wiktionary: hacer

hacer
verb
  1. salade aanmaken
  2. aan iets doen
  3. een actie ondernemen
  4. (overgankelijk) in elkaar zetten
  5. maken, samenstellen
Cross Translation:
FromToVia
• hacer → zijn ↔ be — used to indicate weather, air quality, or the like
• hacer → worden ↔ become — to begin to be
• hacer → doen ↔ do — perform, execute
• hacer → doorgaan; aan de gang gaan met ↔ get on with — proceed with
• hacer → maken ↔ make — to construct
• hacer → vormen ↔ make — to constitute
• hacer → maken ↔ make — to create
• hacer → maken; interpreteren; denken ↔ make — to interpret
• hacer → maken ↔ make — to bring into success
• hacer → maken ↔ make — to cause to be
• hacer → brengen; doen ↔ make — to cause to do
• hacer → maken ↔ make — to indicate or suggest to be
• hacer → verrichten; uitvoeren ↔ perform — to do something
• hacer → produceren; maken ↔ turn out — to produce; make
• hacer → bakken ↔ backen — im Ofen erhitzen
• hacer → doen ↔ machen — in einen bestimmten Zustand versetzen
• hacer → maken; aanmaken; bedrijven; doen; uitbrengen; uitrichten; uitvoeren; fabriceren; vervaardigen ↔ fabriquer — exécuter ou faire exécuter certains ouvrages suivant les procédés d’un art mécanique, en atelier ou en usine.
• hacer → maken ↔ faire — Créer, produire, fabriquer

hacerse:

hacerse werkwoord

  1. hacerse (volverse; pasar a ser; ponerse; )
    worden
    • worden werkwoord (word, wordt, werd, werden, geworden)
  2. hacerse (originarse; empezar; formarse; )
    ontstaan; voortkomen
    • ontstaan werkwoord (ontsta, ontstaat, ontstond, ontstonden, ontstaan)
    • voortkomen werkwoord (kom voort, komt voort, kwam voort, kwamen voort, voortgekomen)
  3. hacerse (alzarse; levantarse; subir; )
    oprijzen; rijzen
    • oprijzen werkwoord (rijs op, rijst op, rees op, rezen op, opgerezen)
    • rijzen werkwoord (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)

Conjugations for hacerse:

presente
  1. me hago
  2. te haces
  3. se hace
  4. nos hacemos
  5. os hacéis
  6. se hacen
imperfecto
  1. me hacía
  2. te hacías
  3. se hacía
  4. nos hacíamos
  5. os hacíais
  6. se hacían
indefinido
  1. me hicí
  2. te hiciste
  3. se hizo
  4. nos hicimos
  5. os hicisteis
  6. se hicieron
fut. de ind.
  1. me haré
  2. te harás
  3. se hará
  4. nos haremos
  5. os haréis
  6. se harán
condic.
  1. me haría
  2. te harías
  3. se haría
  4. nos haríamos
  5. os haráis
  6. se harían
pres. de subj.
  1. que me haga
  2. que me hagas
  3. que me haga
  4. que me hagamos
  5. que me hagáis
  6. que me hagan
imp. de subj.
  1. que me hiciera
  2. que te hicieras
  3. que se hiciera
  4. que nos hiciéramos
  5. que os hicierais
  6. que se hicieran
miscelánea
  1. ¡hazte!
  2. ¡haceos!
  3. ¡no te hagas!
  4. ¡no os hagáis!
  5. hecho
  6. haciéndose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor hacerse:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ontstaan convertirse en; empezar; erguirse; formarse; hacerse; originarse; ponerse; surgir; volverse
oprijzen acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse alzar; alzarse; elevarse; escalar; inclinarse hacia arriba; levantarse; venir hacia arriba
rijzen acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse alzar; alzarse; ascender; elevarse; erectar; escalar; inclinarse hacia arriba; levantarse; ponerse de pie; subir; venir hacia arriba
voortkomen convertirse en; empezar; erguirse; formarse; hacerse; originarse; ponerse; surgir; volverse brotar; derivarse de; descender de; ser originario de
worden convertirse en; hacerse; meterse; pasar a ser; ponerse; tornarse; volverse

Synoniemen voor "hacerse":


Wiktionary: hacerse

hacerse
verb
  1. op een bepaalde plaats zijn

hecho vorm van hacérselas:

hacérselas werkwoord

  1. hacérselas (ingeniárselas; lograr; conseguir; )
    voor elkaar krijgen; klaarspelen; fiksen; flikken
    • klaarspelen werkwoord (speel klaar, speelt klaar, speelde klaar, speelden klaar, klaargespeeld)
    • fiksen werkwoord (fiks, fikst, fikste, fiksten, gefikst)
    • flikken werkwoord (flik, flikt, flikte, flikten, geflikt)

Conjugations for hacérselas:

presente
  1. me las hago
  2. te las haces
  3. se las hace
  4. nos las hacemos
  5. os las hacéis
  6. se las hacen
imperfecto
  1. me las hacía
  2. te las hacías
  3. se las hacía
  4. nos las hacíamos
  5. os las hacíais
  6. se las hacían
indefinido
  1. me las hicí
  2. te las hiciste
  3. se las hizo
  4. nos las hicimos
  5. os las hicisteis
  6. se las hicieron
fut. de ind.
  1. me las haré
  2. te las harás
  3. se las hará
  4. nos las haremos
  5. os las haréis
  6. se las harán
condic.
  1. me las haría
  2. te las harías
  3. se las haría
  4. nos las haríamos
  5. os las haráis
  6. se las harían
pres. de subj.
  1. que me las haga
  2. que me las hagas
  3. que me las haga
  4. que me las hagamos
  5. que me las hagáis
  6. que me las hagan
imp. de subj.
  1. que me las hiciera
  2. que te las hicieras
  3. que se las hiciera
  4. que nos las hiciéramos
  5. que os las hicierais
  6. que se las hicieran
miscelánea
  1. ¡háztelas!
  2. ¡haceoslas!
  3. ¡no te las hagas!
  4. ¡no os las hagáis!
  5. hecho
  6. haciéndolas
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor hacérselas:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
flikken chocolatito
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fiksen apañárselas; arreglárselas; conseguir; hacérselas; ingeniárselas; lograr; manejárselas arreglar; arreglarse; corregir; fijar; modificar; reajustar; remendar; reparar; restaurar
flikken apañárselas; arreglárselas; conseguir; hacérselas; ingeniárselas; lograr; manejárselas jugar a uno una mala pasada
klaarspelen apañárselas; arreglárselas; conseguir; hacérselas; ingeniárselas; lograr; manejárselas arreglarse; efectuar; ejecutar; realizar
voor elkaar krijgen apañárselas; arreglárselas; conseguir; hacérselas; ingeniárselas; lograr; manejárselas arreglarse; componer; confeccionar; efectuar; ejecutar; ganar; plasmar; realizar; remendar; reparar

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van hecho







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1277 seconde
Page rendered in 1.0 seconds