Spaans

Uitgebreide vertaling voor pinchar (Spaans) in het Nederlands

pinchar:

pinchar werkwoord

  1. pinchar (cortar; dar un navajazo; picar)
    snijden; afsnijden
    • snijden werkwoord (snijd, snijdt, sneed, sneden, gesneden)
    • afsnijden werkwoord (snijd af, snijdt af, sneed af, sneden af, afgesneden)
  2. pinchar (perforar; perforarse)
    gaatjes maken in; perforeren; doorboren
    • gaatjes maken in werkwoord
    • perforeren werkwoord (perforeer, perforeert, perforeerde, perforeerden, geperforeerd)
    • doorboren werkwoord (boor door, boort door, boorde door, boorden door, doorgeboord)
  3. pinchar (provocar; picar; desafiar; )
    aanleiding geven tot; provoceren; uitlokken; ophitsen; uitdagen
    • aanleiding geven tot werkwoord (geef aanleiding tot, geeft aanleiding tot, gaf aanleiding tot, gaven aanleiding tot, aanleiding gegeven tot)
    • provoceren werkwoord (provoceer, provoceert, provoceerde, provoceerden, geprovoceerd)
    • uitlokken werkwoord (lok uit, lokt uit, lokte uit, lokten uit, uitgelokt)
    • ophitsen werkwoord (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • uitdagen werkwoord (daag uit, daagt uit, daagde uit, daagden uit, uitgedaagd)
  4. pinchar (picar)
    aanvreten; aanbijten
  5. pinchar (punzar)
    priemen
    • priemen werkwoord (priem, priemt, priemde, priemden, gepriemd)
  6. pinchar
    prikken in
    • prikken in werkwoord (prik in, prikt in, prikte in, prikten in, geprikt in)
  7. pinchar (taladrar)
    doorprikken; openprikken
    • doorprikken werkwoord (prik door, prikt door, prikte door, prikten door, doorgeprikt)
    • openprikken werkwoord (prik open, prikt open, prikte open, prikten open, opengeprikt)
  8. pinchar (taladrar; barrenar)
    opensteken
    • opensteken werkwoord (steek open, steekt open, stak open, staken open, opengestoken)
  9. pinchar (aprovechar la ocasión)
    happen; toebijten; toehappen; dichtbijten; toesnauwen
    • happen werkwoord (hap, hapt, hapte, hapten, gehapt)
    • toebijten werkwoord (bijt toe, beet toe, beten toe, toegebeten)
    • toehappen werkwoord (hap toe, hapt toe, hapte toe, hapten toe, toegehapt)
    • dichtbijten werkwoord
    • toesnauwen werkwoord (snauw toe, snauwt toe, snauwde toe, snauwden toe, toegesnauwd)

Conjugations for pinchar:

presente
  1. pincho
  2. pinchas
  3. pincha
  4. pinchamos
  5. pincháis
  6. pinchan
imperfecto
  1. pinchaba
  2. pinchabas
  3. pinchaba
  4. pinchábamos
  5. pinchabais
  6. pinchaban
indefinido
  1. pinché
  2. pinchaste
  3. pinchó
  4. pinchamos
  5. pinchasteis
  6. pincharon
fut. de ind.
  1. pincharé
  2. pincharás
  3. pinchará
  4. pincharemos
  5. pincharéis
  6. pincharán
condic.
  1. pincharía
  2. pincharías
  3. pincharía
  4. pincharíamos
  5. pincharíais
  6. pincharían
pres. de subj.
  1. que pinche
  2. que pinches
  3. que pinche
  4. que pinchemos
  5. que pinchéis
  6. que pinchen
imp. de subj.
  1. que pinchara
  2. que pincharas
  3. que pinchara
  4. que pincháramos
  5. que pincharais
  6. que pincharan
miscelánea
  1. ¡pincha!
  2. ¡pinchad!
  3. ¡no pinches!
  4. ¡no pinchéis!
  5. pinchado
  6. pinchando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor pinchar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbijten morder
afsnijden cortar; escindir
happen bocados; mordeduras; mordiscos
ophitsen incitación; instigación
provoceren engendrar; provocar
toehappen morder; picar
uitlokken engendrar; provocar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbijten picar; pinchar
aanleiding geven tot afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar
aanvreten picar; pinchar abastecerse de; aniquilar; aplastar; astillar; causar perjuicio; clavar; dar un mate; dañar; debilitar; deshacer; destrozar; destruir; deteriorar; estrellar; estrellarse; estropear; estropearse; hacer daño; hacer pedazos; hacerse añicos; hacerse pedazos; lastimar; lesionar; machacar; meter; pegar hasta romper; perjudicar; quebrarse; reventar; romperse; triturar
afsnijden cortar; dar un navajazo; picar; pinchar
dichtbijten aprovechar la ocasión; pinchar
doorboren perforar; perforarse; pinchar
doorprikken pinchar; taladrar
gaatjes maken in perforar; perforarse; pinchar
happen aprovechar la ocasión; pinchar
openprikken pinchar; taladrar
opensteken barrenar; pinchar; taladrar
ophitsen afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar animar; apresurar; atizar; avivar; cazar; correr; encender; estimular; excitar; impulsar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; rabiar; sembrar discordia
perforeren perforar; perforarse; pinchar
priemen pinchar; punzar
prikken in pinchar
provoceren afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar animar; avivar; caldear; desafiar; encender; engendrar; espolear; estimular; excitar; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; provocar; resucitar; suscitar
snijden cortar; dar un navajazo; picar; pinchar
toebijten aprovechar la ocasión; pinchar decir con aspereza; hablar con dureza; hablar ásperamente; ladrar a una persona; regañar de mala manera; soltarle un bufido a una persona
toehappen aprovechar la ocasión; pinchar
toesnauwen aprovechar la ocasión; pinchar decir con aspereza; espetar; hablar bruscamente; hablar con dureza; hablar ásperamente; ladrar; ladrar a una persona; regañar de mala manera; soltarle un bufido a una persona
uitdagen afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar
uitlokken afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar

Synoniemen voor "pinchar":


Wiktionary: pinchar


Cross Translation:
FromToVia
pinchar flirten come on — to show sexual or relational interest
pinchar klikken cliquer — info|fr (tr-indir|fr) Enfoncer et relâcher le bouton-poussoir (ou cliquet) d'une souris ou d'un dispositif similaire.
pinchar klemmen; nijpen; knijpen; tokkelen pincerserrer fortement avec une pince, avec des tenailles ou autres instruments semblables.
pinchar stikken; pikken; priemen; prikken; steken piquer — Traductions à trier suivant le sens

Verwante vertalingen van pinchar



Nederlands