Spaans

Uitgebreide vertaling voor obligar (Spaans) in het Nederlands

obligar:

obligar werkwoord

  1. obligar (extorcer; forzar)
    dwingen; afdwingen; forceren
    • dwingen werkwoord (dwing, dwingt, dwong, dwongen, gedwongen)
    • afdwingen werkwoord (dwing af, dwingt af, dwong af, dwongen af, afgedwongen)
    • forceren werkwoord (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)
  2. obligar (agraviar; forzar; machacar; )
    dwingen; forceren
    • dwingen werkwoord (dwing, dwingt, dwong, dwongen, gedwongen)
    • forceren werkwoord (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)
  3. obligar (ordenar; prescribir; disponer; )
    voorschrijven; bevelen; gelasten; gebieden; dicteren
    • voorschrijven werkwoord (schrijf voor, schrijft voor, schreef voor, schreven voor, voorgeschreven)
    • bevelen werkwoord (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten werkwoord (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden werkwoord (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • dicteren werkwoord (dicteer, dicteert, dicteerde, dicteerden, gedicteerd)
  4. obligar (forzar; coaccionar; compeler)
    noodzaken tot
    • noodzaken tot werkwoord (noodzaak tot, noodzaakt tot, noodzaakte tot, noodzaakten tot, genoodzaakt tot)
  5. obligar (decretar; mandar; encargar; )
    opdragen; decreteren; bevelen; verordenen; verordonneren; gelasten; gebieden; commanderen
    • opdragen werkwoord (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • decreteren werkwoord (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • bevelen werkwoord (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • verordenen werkwoord (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • verordonneren werkwoord (verordonneer, verordonneert, verordonneerde, verordonneerden, verordonneerd)
    • gelasten werkwoord (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden werkwoord (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • commanderen werkwoord (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
  6. obligar
    opdwingen
    • opdwingen werkwoord (dwing op, dwingt op, dwong op, dwongen op, opgedwongen)

Conjugations for obligar:

presente
  1. obligo
  2. obligas
  3. obliga
  4. obligamos
  5. obligáis
  6. obligan
imperfecto
  1. obligaba
  2. obligabas
  3. obligaba
  4. obligábamos
  5. obligabais
  6. obligaban
indefinido
  1. obligué
  2. obligaste
  3. obligó
  4. obligamos
  5. obligasteis
  6. obligaron
fut. de ind.
  1. obligaré
  2. obligarás
  3. obligará
  4. obligaremos
  5. obligaréis
  6. obligarán
condic.
  1. obligaría
  2. obligarías
  3. obligaría
  4. obligaríamos
  5. obligaríais
  6. obligarían
pres. de subj.
  1. que obligue
  2. que obligues
  3. que obligue
  4. que obliguemos
  5. que obliguéis
  6. que obliguen
imp. de subj.
  1. que obligara
  2. que obligaras
  3. que obligara
  4. que obligáramos
  5. que obligarais
  6. que obligaran
miscelánea
  1. ¡obliga!
  2. ¡obligad!
  3. ¡no obligues!
  4. ¡no obliguéis!
  5. obligado
  6. obligando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor obligar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdwingen arrancar
forceren imposición; obligación
verordenen declaración; determinación; imposición
voorschrijven declaración; determinación; imposición
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdwingen extorcer; forzar; obligar
bevelen dar orden de; decretar; dictar; disponer; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar; prescribir dar orden de; decretar; mandar; ordenar
commanderen dar orden de; decretar; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero
decreteren dar orden de; decretar; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar anunciar; dar orden de; declarar; decretar; mandar; notificar; ordenar; proclamar; promulgar
dicteren decretar; dictar; disponer; mandar; obligar; ordenar; prescribir dictar; dictar una carta; prescribir; recetar
dwingen acometer; agraviar; compeler; extorcer; forzar; forzarse; infringir; machacar; obligar; ordenar obligar a hacer
forceren acometer; agraviar; compeler; extorcer; forzar; forzarse; infringir; machacar; obligar; ordenar disociar; forzar; forzarse; interrumpir; quebrar; romper; separar
gebieden dar orden de; decretar; dictar; disponer; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar; prescribir dar orden de; decretar; dictar; estipular; fijar; mandar; ordenar
gelasten dar orden de; decretar; dictar; disponer; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar; prescribir dar orden de; decretar; dictar; estipular; fijar; mandar; ordenar
noodzaken tot coaccionar; compeler; forzar; obligar
opdragen dar orden de; decretar; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar agobiar; cargar; dar orden de; dar un encargo; decretar; encargar; encomendar; gravar; instruir; mandar; ordenar; pesar sobre
opdwingen obligar
verordenen dar orden de; decretar; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar dar orden de; decretar; mandar; ordenar; proclamar; promulgar
verordonneren dar orden de; decretar; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar
voorschrijven decretar; dictar; disponer; mandar; obligar; ordenar; prescribir decretar; dictar; estipular; fijar; mandar; ordenar

Synoniemen voor "obligar":


Wiktionary: obligar

obligar
verb
  1. iemand tegen zijn wil iets opleggen
  2. dwingen, verplichten
  3. intr|nld dringend zich in een bepaalde richting begeven
  4. tot regel maken dat iets moet

Cross Translation:
FromToVia
obligar dwingen compel — force, constrain or coerce
obligar afdwingen compel — exact by force
obligar overweldigen; dwingen force — compel (someone to do something)
obligar brengen; doen make — to force to do
obligar dwingen zwingen — mit Gewalt zu etwas bringen

Verwante vertalingen van obligar