Home ->Woordenboeken ->Spaans/Nederlands ->Zoek: nevado

Spaanse en Nederlandse zoekresultaten voor: nevado

Overzicht

Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...

nevado:
- besneeuwd
nevar:
- sneeuwen
Wiktionary:
- nevado → besneeuwd
- nevar → sneeuwen
- nevar → sneeuwen

Spaans

Uitgebreide vertaling voor nevado (Spaans) in het Nederlands

nevado:

nevado bijvoeglijk naamwoord

nevado (cubierto de nieve)
besneeuwd
- besneeuwd bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor nevado:

Bijwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
besneeuwd	cubierto de nieve; nevado

Synoniemen voor "nevado":

lechoso; blanquecino; blanco; viscoso; albo; níveo; albar; albino; albugíneo; argentino; cande; cano; pálido; blancuzco; nacarado; albero; blanquinoso; perlino; ruedo; inmaculado; argénteo; plateado

Wiktionary: nevado

nevado

adjective

bedekt met sneeuw
- besneeuwd → nevado

nevar:

nevar werkwoord

nevar
sneeuwen
- sneeuwen werkwoord (sneeuw, sneeuwt, sneeuwde, sneeuwden, gesneeuwd)

Conjugations for nevar:

presente

nevo
nevas
neva
nevamos
neváis
nevan

imperfecto

nevaba
nevabas
nevaba
nevábamos
nevabais
nevaban

indefinido

nevé
nevaste
nevó
nevamos
nevasteis
nevaron

fut. de ind.

nevaré
nevarás
nevará
nevaremos
nevaréis
nevarán

condic.

nevaría
nevarías
nevaría
nevaríamos
nevaríais
nevarían

pres. de subj.

que neve
que neves
que neve
que nevemos
que nevéis
que neven

imp. de subj.

que nevara
que nevaras
que nevara
que neváramos
que nevarais
que nevaran

miscelánea

¡neva!
¡nevad!
¡no neves!
¡no nevéis!
nevado
nevando

1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor nevar:

Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
sneeuwen	nevar

Synoniemen voor "nevar":

neviscar

Wiktionary: nevar

nevar

verb

het vallen van hemelwater onder de vorm van sneeuwvlokken
- sneeuwen → nevar

Cross Translation:

From	To	Via
• nevar	→ sneeuwen	↔ snow — have snow fall from the sky
• nevar	→ sneeuwen	↔ schneien — meist unpersönlich: in Form von Schneeflocken vom Himmel fallen
• nevar	→ sneeuwen	↔ neiger — tomber des nuages, parler de la neige.