Spaans

Uitgebreide vertaling voor encendido (Spaans) in het Nederlands

encendido:

encendido bijvoeglijk naamwoord

  1. encendido (inficionado)
    aangestoken
  2. encendido
    ingeschakeld

Vertaal Matrix voor encendido:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangestoken encendido; inficionado
ingeschakeld encendido encadenado; eslabonado

Synoniemen voor "encendido":


Wiktionary: encendido

encendido
noun
  1. ontbranding

Cross Translation:
FromToVia
encendido actief; op; aan on — in the state of being active, functioning or operating
encendido aan anumgangssprachlich: einschalten oder anzünden

encender:

encender werkwoord

  1. encender (aprender; estudiar; comenzar; )
    leren; verwerven; opsteken; aanleren; oppikken; eigen maken
    • leren werkwoord (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • verwerven werkwoord (verwerf, verwerft, verwierf, verwierven, verworven)
    • opsteken werkwoord (steek op, steekt op, stak op, staken op, opgestoken)
    • aanleren werkwoord (leer aan, leert aan, leerde aan, leerden aan, aangeleerd)
    • oppikken werkwoord (pik op, pikt op, pikte op, pikten op, opgepikt)
    • eigen maken werkwoord
  2. encender (prender fuego a; incendiar)
    aansteken; ontsteken; vuur maken; doen branden
  3. encender (motivar; incitar; animar; )
    stimuleren; aanmoedigen; prikkelen; iemand motiveren
    • stimuleren werkwoord (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
    • aanmoedigen werkwoord (moedig aan, moedigt aan, moedigde aan, moedigden aan, aangemoedigd)
    • prikkelen werkwoord (prikkel, prikkelt, prikkelde, prikkelden, geprikkeld)
    • iemand motiveren werkwoord
  4. encender (poner en marcha; poner)
    inschakelen; aandoen; aandraaien
    • inschakelen werkwoord (schakel in, schakelt in, schakelde in, schakelden in, ingeschakeld)
    • aandoen werkwoord (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)
    • aandraaien werkwoord (draai aan, draait aan, draaide aan, draaiden aan, aangedraaid)
  5. encender (incitar; excitar; atizar; )
    aanzetten; opfokken; opruien; poken; ophitsen; opstoken; opjutten; aanwakkeren; aanstoken
    • aanzetten werkwoord (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
    • opfokken werkwoord (fok op, fokt op, fokte op, fokten op, opgefokt)
    • opruien werkwoord (rui op, ruit op, ruide op, ruiden op, opgeruid)
    • poken werkwoord
    • ophitsen werkwoord (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • opstoken werkwoord (stook op, stookt op, stookte op, stookten op, opgestookt)
    • opjutten werkwoord (jut op, jutte op, jutten op, opgejut)
    • aanwakkeren werkwoord (wakker aan, wakkert aan, wakkerde aan, wakkerden aan, aangewakkerd)
    • aanstoken werkwoord (stook aan, stookt aan, stookte aan, stookten aan, aangestookt)
  6. encender
    aansteken; aanmaken
    • aansteken werkwoord (steek aan, steekt aan, stak aan, staken aan, aangestoken)
    • aanmaken werkwoord (maak aan, maakt aan, maakte aan, maakten aan, aangemaakt)
  7. encender (motivar; alentar; levantar; )
    motiveren
    • motiveren werkwoord (motiveer, motiveert, motiveerde, motiveerden, gemotiveerd)
  8. encender (instigar; excitar; estimular; )
    aanzetten tot; provoceren; instigeren
    • aanzetten tot werkwoord
    • provoceren werkwoord (provoceer, provoceert, provoceerde, provoceerden, geprovoceerd)
    • instigeren werkwoord (instigeer, instigeert, instigeerde, instigeerden, geïnstigeerd)
  9. encender (alzar; incendiar; levantar; comenzar)
    aansteken; in de fik steken
    • aansteken werkwoord (steek aan, steekt aan, stak aan, staken aan, aangestoken)
    • in de fik steken werkwoord (steek in de fik, steekt in de fik, stak in de fik, staken in de fik, in de fik gestoken)
  10. encender (prender la luz; ecender las luces)
    ontsteken; licht aansteken; aanmaken
    • ontsteken werkwoord (ontsteek, ontsteekt, ontstak, ontstaken, ontstoken)
    • licht aansteken werkwoord
    • aanmaken werkwoord (maak aan, maakt aan, maakte aan, maakten aan, aangemaakt)
  11. encender (incendiar)
    vuurmaken
    • vuurmaken werkwoord (maak vuur, maakt vuur, maakte vuur, maakten vuur, vuur gemaakt)

Conjugations for encender:

presente
  1. enciendo
  2. enciendes
  3. enciende
  4. encendemos
  5. encendéis
  6. encienden
imperfecto
  1. encendía
  2. encendías
  3. encendía
  4. encendíamos
  5. encendíais
  6. encendían
indefinido
  1. encendí
  2. encendiste
  3. encendió
  4. encendimos
  5. encendisteis
  6. encendieron
fut. de ind.
  1. encenderé
  2. encenderás
  3. encenderá
  4. encenderemos
  5. encenderéis
  6. encenderán
condic.
  1. encendería
  2. encenderías
  3. encendería
  4. encenderíamos
  5. encenderíais
  6. encenderían
pres. de subj.
  1. que encienda
  2. que enciendas
  3. que encienda
  4. que encendamos
  5. que encendáis
  6. que enciendan
imp. de subj.
  1. que encendiera
  2. que encendieras
  3. que encendiera
  4. que encendiéramos
  5. que encendierais
  6. que encendieran
miscelánea
  1. ¡enciende!
  2. ¡encended!
  3. ¡no enciendas!
  4. ¡no encendáis!
  5. encendido
  6. encendiendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor encender:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandoen vestirse
aanleren enseñar
aanmaken condimento; elaboración; fabricación
aanmoedigen a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a
aansteken contaminación; intoxicación
aanstoken incitación; instigación
aanzetten a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a
instigeren estimular; instigar
leren aprender; estudiar
ophitsen incitación; instigación
opsteken alzar; levantar
opstoken incitación; instigación
poken atizadores
provoceren engendrar; provocar
stimuleren a instancias de; animar; animar a; estimular; fomentar; impulsar; incitar a; promoción; stimular
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandoen encender; poner; poner en marcha acentuar; afilar; armar; causar; componer; conectar; confeccionar; engordar; entornar; hacer daño; hacer mal; ocasionar; poner en marcha; ponerse; producir; provocar; vestir; vestirse
aandraaien encender; poner; poner en marcha atornillar; enroscar
aanleren adquirir; alzar; aprender; comenzar; cursar; encender; estallar; estudiar; seguir estudios
aanmaken ecender las luces; encender; prender la luz acentuar; afilar; conectar; engordar; entornar; poner en marcha
aanmoedigen animar; apoyar; encender; engendrar; entornar; estimular; incentivar; incitar; motivar aclamar; alentar; animar; aplaudir; avivar; dar viveza a; entusiasmar; envalentonar; estimular; excitar; facilitar; incitar; instigar; provocar
aansteken alzar; comenzar; encender; incendiar; levantar; prender fuego a alzar; amanecer; comenzar; contagiar; contaminar; encender un sigarrillo; enlucir; infectar; levantar; robar con engaño
aanstoken animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia acuciar; amotinar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; enredar; incitar; instigar; quemar
aanwakkeren animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia acuciar; amotinar; animar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; encandilar; enredar; estimular; incitar; instigar; provocar; quemar
aanzetten animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia acelerar; acentuar; afilar; aguijonear; animar; arriar; avivar; conectar; empujar; engordar; entornar; espolear; estimular; exasperar; excitar; impulsar; incentivar; incitar; instigar; motivar; poner en marcha
aanzetten tot animar; avivar; caldear; desafiar; encender; engendrar; espolear; estimular; excitar; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; provocar; resucitar; suscitar
doen branden encender; incendiar; prender fuego a
eigen maken adquirir; alzar; aprender; comenzar; cursar; encender; estallar; estudiar; seguir estudios adquirir; adueñarse de; apoderarse de; apropiarse; captar; conseguir; obtener; recibir
iemand motiveren animar; apoyar; encender; engendrar; entornar; estimular; incentivar; incitar; motivar
in de fik steken alzar; comenzar; encender; incendiar; levantar
inschakelen encender; poner; poner en marcha acentuar; activar; afilar; conectar; engordar; entornar; habilitar; poner en marcha
instigeren animar; avivar; caldear; desafiar; encender; engendrar; espolear; estimular; excitar; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; provocar; resucitar; suscitar
leren adquirir; alzar; aprender; comenzar; cursar; encender; estallar; estudiar; seguir estudios aclimatarse; acostumbrar; acostumbrarse; acostumbrarse a; adaptarse; adquirir; amarrar; apoderarse de; aprender; capacitarse para; conseguir; contraer el hábito de; cursar; dar clases; educar; enseñar; estudiar; familiarizarse con; formar; habituarse a; hacerse a; practicar; reanimar; recibir; sacar; seguir estudios; seguir una carrera
licht aansteken ecender las luces; encender; prender la luz
motiveren acentuar; afilar; aguijonear; alentar; animar; apoyar; apresurar; apuntalar; arreciar; atosigar; avivar; calzar; empujar; encender; engendrar; engordar; entornar; escarbar; espolear; estimular; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; levantar; motivar; poner en marcha; promocionar; provocar; resucitar; secundar; sostener; sujetar; suscitar; vaciar
ontsteken ecender las luces; encender; incendiar; prender fuego a; prender la luz encenderse; inflamarse
opfokken animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia parir
ophitsen animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia afrontar; animar; apresurar; atormentar; causar; cazar; chancear; correr; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; impulsar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; rabiar; soliviantar; suscitar
opjutten animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia agobiar; aguijonear; animar; apoyar; apresurar; apurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar
oppikken adquirir; alzar; aprender; comenzar; cursar; encender; estallar; estudiar; seguir estudios adquirir; apoderarse de; aprender; buscar; conseguir; recibir; recoger; recoger del suelo; recoger y llevar consigo; sacar
opruien animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia
opsteken adquirir; alzar; aprender; comenzar; cursar; encender; estallar; estudiar; seguir estudios adquirir; alzar; apoderarse de; aprender; comenzar; conseguir; encender un sigarrillo; recibir; sacar
opstoken animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia acuciar; agitar; amotinar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; enredar; incitar; instigar; quemar
poken animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia acuciar; amotinar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; enredar; incitar; instigar; quemar
prikkelen animar; apoyar; encender; engendrar; entornar; estimular; incentivar; incitar; motivar alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; excitar; impulsar; incentivar; incitar; motivar
provoceren animar; avivar; caldear; desafiar; encender; engendrar; espolear; estimular; excitar; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; provocar; resucitar; suscitar afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar
stimuleren animar; apoyar; encender; engendrar; entornar; estimular; incentivar; incitar; motivar aclamar; alentar; animar; aplaudir; apuntalar; arrancar; avivar; dar viveza a; entusiasmar; envalentonar; espolear; estimular; excitar; impulsar; incentivar; incitar; instigar; motivar; provocar
verwerven adquirir; alzar; aprender; comenzar; cursar; encender; estallar; estudiar; seguir estudios adquirir; adueñarse de; apoderarse de; aprobar; apropiarse; buscar; captar; cobrar; comprar; conseguir; ganar; mercar; obtener; recibir
vuur maken encender; incendiar; prender fuego a
vuurmaken encender; incendiar

Synoniemen voor "encender":


Wiktionary: encender

encender
verb
  1. aansteken, ontsteken
  2. iets in werking stellen
  3. doen branden
  4. doen ontbranden
  5. in vlammen (doen) opgaan

Cross Translation:
FromToVia
encender aansteken kindle — to start (a fire)
encender aansteken light — to start (a fire)
encender aanzetten; inschakelen switch on — to turn a switch to the "on" position
encender stoken; ontketenen entfachenübertragen: Begierden oder heftige Gefühle erregen; eine Auseinandersetzung provozieren
encender stichten entfachengehoben: ein Feuer oder einen Brand entstehen lassen
encender ontsteken entzünden — (transitiv) in Brand setzen
encender ontvlammen entzünden — (reflexiv) anfangen zu brennen; Feuer fangen
encender ontsteken entzünden — (reflexiv) Medizin: krankhaft und schmerzhaft röten und anschwellen
encender aanmaken; aansteken; doen ontbranden; ontsteken; stoken enflammermettre en flamme.

encenderse:

encenderse werkwoord

  1. encenderse (inflamarse)
    ontvlammen; vuur vatten; ontsteken; ontbranden
    • ontvlammen werkwoord (ontvlam, ontvlamt, ontvlamde, ontvlamden, ontvlamd)
    • vuur vatten werkwoord
    • ontsteken werkwoord (ontsteek, ontsteekt, ontstak, ontstaken, ontstoken)
    • ontbranden werkwoord (ontbrand, ontbrandt, ontbrandde, ontbrandden, ontbrand)
  2. encenderse
    aanfloepen; aanflitsen
    • aanfloepen werkwoord
    • aanflitsen werkwoord (flits aan, flitst aan, flitste aan, flitsten aan, aangeflitst)

Conjugations for encenderse:

presente
  1. me enciendo
  2. te enciendes
  3. se enciende
  4. nos encendemos
  5. os encendéis
  6. se encienden
imperfecto
  1. me encendía
  2. te encendías
  3. se encendía
  4. nos encendíamos
  5. os encendíais
  6. se encendían
indefinido
  1. me encendí
  2. te encendiste
  3. se encendió
  4. nos encendimos
  5. os encendisteis
  6. se encendieron
fut. de ind.
  1. me encenderé
  2. te encenderás
  3. se encenderá
  4. nos encenderemos
  5. os encenderéis
  6. se encenderán
condic.
  1. me encendería
  2. te encenderías
  3. se encendería
  4. nos encenderíamos
  5. os encenderíais
  6. se encenderían
pres. de subj.
  1. que me encienda
  2. que te enciendas
  3. que se encienda
  4. que nos encendamos
  5. que os encendáis
  6. que se enciendan
imp. de subj.
  1. que me encendiera
  2. que te encendieras
  3. que se encendiera
  4. que nos encendiéramos
  5. que os encendierais
  6. que se encendieran
miscelánea
  1. ¡enciéndete!
  2. ¡encendeos!
  3. ¡no te enciendas!
  4. ¡no os encendáis!
  5. encendido
  6. encendiéndose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor encenderse:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ontbranden ignición; inflamación
ontvlammen ignición; inflamación
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanflitsen encenderse
aanfloepen encenderse
ontbranden encenderse; inflamarse
ontsteken encenderse; inflamarse ecender las luces; encender; incendiar; prender fuego a; prender la luz
ontvlammen encenderse; inflamarse
vuur vatten encenderse; inflamarse

Synoniemen voor "encenderse":


Wiktionary: encenderse

encenderse
verb
  1. vlam vatten

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van encendido