Spaans

Uitgebreide vertaling voor acompañar (Spaans) in het Nederlands

acompañar:

acompañar werkwoord

  1. acompañar
    begeleiden; chaperonneren; vergezellen; volgen; meegaan; geleiden; escorteren; meelopen
    • begeleiden werkwoord (begeleid, begeleidt, begeleidde, begeleidden, begeleid)
    • chaperonneren werkwoord (chaperonneer, chaperonneert, chaperonneerde, chaperonneerden, gechaperonneerd)
    • vergezellen werkwoord (vergezel, vergezelt, vergezelde, vergezelden, vergezeld)
    • volgen werkwoord (volg, volgt, volgde, volgden, gevolgd)
    • meegaan werkwoord (ga mee, gaat mee, ging mee, gingen mee, meegegaan)
    • geleiden werkwoord (geleid, geleidt, geleidde, geleidden, geleid)
    • escorteren werkwoord (escorteer, escorteert, escorteerde, escorteerden, geëscorteerd)
    • meelopen werkwoord (loop mee, loopt mee, liep mee, liepen mee, meegelopen)
  2. acompañar
    meerijden
    • meerijden werkwoord (rijd mee, rijdt mee, reed mee, reden mee, meegereden)
  3. acompañar (escoltar; conducir; arrojar; )
    leiden; begeleiden; voeren; meevoeren
    • leiden werkwoord (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • begeleiden werkwoord (begeleid, begeleidt, begeleidde, begeleidden, begeleid)
    • voeren werkwoord (voer, voert, voerde, voerden, gevoerd)
    • meevoeren werkwoord (voer mee, voert mee, voerde mee, voerden mee, meegevoerd)
  4. acompañar (ir con; venir con)
    begeleiden; wegbrengen
    • begeleiden werkwoord (begeleid, begeleidt, begeleidde, begeleidden, begeleid)
    • wegbrengen werkwoord (breng weg, brengt weg, bracht weg, brachten weg, weggebracht)
  5. acompañar (traer; trasladar; alcanzar; apasionar; transportar)
    meebrengen; brengen; langs brengen
    • meebrengen werkwoord (breng mee, brengt mee, bracht mee, brachten mee, meegebracht)
    • brengen werkwoord (breng, brengt, bracht, brachten, gebracht)
    • langs brengen werkwoord
  6. acompañar (abarcar; incluir; adjuntar; )
    toevoegen; bijvoegen; insluiten; bijsluiten
    • toevoegen werkwoord (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • bijvoegen werkwoord (voeg bij, voegt bij, voegde bij, voegden bij, bijgevoegd)
    • insluiten werkwoord (sluit in, sloot in, sloten in, ingesloten)
    • bijsluiten werkwoord
  7. acompañar (guiar; escoltar; convoyar)
    begeleiden; rondleiden
    • begeleiden werkwoord (begeleid, begeleidt, begeleidde, begeleidden, begeleid)
    • rondleiden werkwoord (leid rond, leidt rond, leidde rond, leidden rond, rondgeleid)
  8. acompañar (entregar a domicilio; traer; llevar; )
    bestellen; brengen; afgeven; bezorgen; afleveren; thuisbezorgen; overhandigen
    • bestellen werkwoord (bestel, bestelt, bestelde, bestelden, besteld)
    • brengen werkwoord (breng, brengt, bracht, brachten, gebracht)
    • afgeven werkwoord (geef af, geeft af, gaf af, gaven af, afgegeven)
    • bezorgen werkwoord (bezorg, bezorgt, bezorgde, bezorgden, bezorgd)
    • afleveren werkwoord (lever af, levert af, leverde af, leverden af, afgeleverd)
    • thuisbezorgen werkwoord (bezorg thuis, bezorgt thuis, bezorgde thuis, bezorgden thuis, thuisbezorgd)
    • overhandigen werkwoord (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
  9. acompañar (incluir; añadir; adjuntar; )
    toevoegen; bijsluiten; bijvoegen; erbij voegen; bijdoen
    • toevoegen werkwoord (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • bijsluiten werkwoord
    • bijvoegen werkwoord (voeg bij, voegt bij, voegde bij, voegden bij, bijgevoegd)
    • erbij voegen werkwoord (voeg erbij, voegt erbij, voegde erbij, voegden erbij, erbij gevoegd)
    • bijdoen werkwoord (doe bij, doet bij, deed bij, deden bij, bijgedaan)
  10. acompañar (añadir a mezcla; agregar; adjuntar; mezclar)
    bijmengen; aan mengsel toevoegen
  11. acompañar (subir; rodar por; seguir caminando)
    oprijden; eindje meerijden

Conjugations for acompañar:

presente
  1. acompaño
  2. acompañas
  3. acompaña
  4. acompañamos
  5. acompañáis
  6. acompañan
imperfecto
  1. acompañaba
  2. acompañabas
  3. acompañaba
  4. acompañábamos
  5. acompañabais
  6. acompañaban
indefinido
  1. acompañé
  2. acompañaste
  3. acompañó
  4. acompañamos
  5. acompañasteis
  6. acompañaron
fut. de ind.
  1. acompañaré
  2. acompañarás
  3. acompañará
  4. acompañaremos
  5. acompañaréis
  6. acompañarán
condic.
  1. acompañaría
  2. acompañarías
  3. acompañaría
  4. acompañaríamos
  5. acompañaríais
  6. acompañarían
pres. de subj.
  1. que acompañe
  2. que acompañes
  3. que acompañe
  4. que acompañemos
  5. que acompañéis
  6. que acompañen
imp. de subj.
  1. que acompañara
  2. que acompañaras
  3. que acompañara
  4. que acompañáramos
  5. que acompañarais
  6. que acompañaran
miscelánea
  1. ¡acompaña!
  2. ¡acompañad!
  3. ¡no acompañes!
  4. ¡no acompañéis!
  5. acompañado
  6. acompañando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor acompañar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgeven despachar; distribución; entrega
afleveren despachar; distribución; entrega
bestellen pedir
bijvoegen añadir; incorporar
langs brengen llevar a alguien; llevar consigo; traer
meebrengen llevar a alguien; llevar consigo; traer
oprijden subir
toevoegen añadir; incorporar
vergezellen escolta
voeren alimenticio; dar de comer; pastos; poder alimenticio
volgen perseguir
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan mengsel toevoegen acompañar; adjuntar; agregar; añadir a mezcla; mezclar
afgeven acompañar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; suministrar; traer acceder; ceder; consentir; dar; entregar; hacer entrega; manchar; ofrecer; presentar; proporcionar; reconocer; transmitir; traspasar
afleveren acompañar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; suministrar; traer entregar; entregar a domicilio; llevar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer
begeleiden acompañar; arrojar; barrer; conducir; convoyar; echar; escoltar; guiar; ir con; venir con
bestellen acompañar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; suministrar; traer encargar; entregar; pedir; repartir
bezorgen acompañar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; suministrar; traer entregar; entregar a domicilio; llevar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer
bijdoen acceder; acompañar; adjuntar; agregar; alzar; ampliar; añadir; incluir
bijmengen acompañar; adjuntar; agregar; añadir a mezcla; mezclar
bijsluiten abarcar; abrazar; acceder; acompañar; acorralar; adjuntar; agregar; aislar; alzar; ampliar; añadir; comprimir; contener; contornear; copar; cubrir; dominar; encapsular; encerrar; englobar; envolver; incluir; limitar; restringir
bijvoegen abarcar; abrazar; acceder; acompañar; acorralar; adjuntar; agregar; aislar; alzar; ampliar; añadir; comprimir; contener; contornear; copar; cubrir; dominar; encapsular; encerrar; englobar; envolver; incluir; limitar; restringir adjuntar; agregar; añadir
brengen acompañar; alcanzar; apasionar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; suministrar; traer; transportar; trasladar entregar; entregar a domicilio; llevar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer
chaperonneren acompañar
eindje meerijden acompañar; rodar por; seguir caminando; subir
erbij voegen acceder; acompañar; adjuntar; agregar; alzar; ampliar; añadir; incluir
escorteren acompañar
geleiden acompañar
insluiten abarcar; abrazar; acompañar; acorralar; adjuntar; agregar; aislar; añadir; comprimir; contener; contornear; copar; cubrir; dominar; encapsular; encerrar; englobar; envolver; incluir; limitar; restringir acorralar; cercar; ceñir; encerrar; incluir; insertar; rodear
langs brengen acompañar; alcanzar; apasionar; traer; transportar; trasladar
leiden acompañar; arrojar; barrer; conducir; convoyar; echar; escoltar conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero
meebrengen acompañar; alcanzar; apasionar; traer; transportar; trasladar
meegaan acompañar
meelopen acompañar
meerijden acompañar
meevoeren acompañar; arrojar; barrer; conducir; convoyar; echar; escoltar
oprijden acompañar; rodar por; seguir caminando; subir conducir hacia arriba; subir
overhandigen acompañar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; suministrar; traer acceder; ceder; consentir; dar; entregar; entregar a domicilio; hacer entrega; llevar; ofrecer; presentar; proporcionar; reconocer; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer; transmitir; traspasar
rondleiden acompañar; convoyar; escoltar; guiar
thuisbezorgen acompañar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; suministrar; traer entregar; repartir
toevoegen abarcar; abrazar; acceder; acompañar; acorralar; adjuntar; agregar; aislar; alzar; ampliar; añadir; comprimir; contener; contornear; copar; cubrir; dominar; encapsular; encerrar; englobar; envolver; incluir; limitar; restringir adjuntar; agregar; anexar; apostar; añadir; completar; contar; contar también; incluir; insertar; sumar; suplir el déficit
vergezellen acompañar
voeren acompañar; arrojar; barrer; conducir; convoyar; echar; escoltar dar de comer a; nutrir
volgen acompañar cumplir; ir tras de; perseguir; seguir; seguir el hilo; suceder
wegbrengen acompañar; ir con; venir con alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar

Synoniemen voor "acompañar":


Wiktionary: acompañar

acompañar
verb
  1. vergezellen
  2. met iemand meegaan

Cross Translation:
FromToVia
acompañar begeleiden accompany — to perform an accompanying part or parts in a composition
acompañar vergezellen; begeleiden accompany — to attend as a companion
acompañar begeleiden accompany — to perform an accompanying part next to another instrument
acompañar samenkomen join — to come together; to meet
acompañar begeleiden usher — to accompany or escort
acompañar uitlaten walk — to take for a walk
acompañar begeleiden begleiten — jemandem Geleit geben; mit jemandem mitgehen

Verwante vertalingen van acompañar