Spaans

Uitgebreide vertaling voor rasgar (Spaans) in het Nederlands

rasgar:

rasgar werkwoord

  1. rasgar (volar; desgarrar; desgarrarse; tomar parte en una carrera; transportar en avión)
    scheuren; inscheuren
    • scheuren werkwoord (scheur, scheurt, scheurde, scheurden, gescheurd)
    • inscheuren werkwoord (scheur in, scheurt in, scheurde in, scheurden in, ingescheurd)
  2. rasgar (arrancar; desgajar; desgarrar; separar)
    afrukken; afscheuren
    • afrukken werkwoord (ruk af, rukt af, rukte af, rukten af, afgerukt)
    • afscheuren werkwoord (scheur af, scheurt af, scheurde af, scheurden af, afgescheurd)
  3. rasgar (desgarrar; desgarrarse)
    losscheuren; openscheuren; openrijten; rijten
    • losscheuren werkwoord (scheur los, scheurt los, scheurde los, scheurden los, losgescheurd)
    • openscheuren werkwoord (scheur open, scheurt open, scheurde open, scheurden open, opengescheurd)
    • openrijten werkwoord (rijt open, reet open, reten open, opengereten)
    • rijten werkwoord (rijt, reet, reten, gereten)
  4. rasgar (arrancar)
    uitscheuren; uitrukken
    • uitscheuren werkwoord (scheur uit, scheurt uit, scheurde uit, scheurden uit, uitgescheurd)
    • uitrukken werkwoord (ruk uit, rukt uit, rukte uit, rukten uit, uitgerukt)

Conjugations for rasgar:

presente
  1. rasgo
  2. rasgas
  3. rasga
  4. rasgamos
  5. rasgáis
  6. rasgan
imperfecto
  1. rasgaba
  2. rasgabas
  3. rasgaba
  4. rasgábamos
  5. rasgabais
  6. rasgaban
indefinido
  1. rasgué
  2. rasgaste
  3. rasgó
  4. rasgamos
  5. rasgasteis
  6. rasgaron
fut. de ind.
  1. rasgaré
  2. rasgarás
  3. rasgará
  4. rasgaremos
  5. rasgaréis
  6. rasgarán
condic.
  1. rasgaría
  2. rasgarías
  3. rasgaría
  4. rasgaríamos
  5. rasgaríais
  6. rasgarían
pres. de subj.
  1. que rasgue
  2. que rasgues
  3. que rasgue
  4. que rasguemos
  5. que rasguéis
  6. que rasguen
imp. de subj.
  1. que rasgara
  2. que rasgaras
  3. que rasgara
  4. que rasgáramos
  5. que rasgarais
  6. que rasgaran
miscelánea
  1. ¡rasga!
  2. ¡rasgad!
  3. ¡no rasgues!
  4. ¡no rasguéis!
  5. rasgado
  6. rasgando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

rasgar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el rasgar (romper)
    de verscheuring
  2. el rasgar (romper)
    inscheuren

Vertaal Matrix voor rasgar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afrukken arrancar; desgajar
inscheuren rasgar; romper
scheuren fisuras; grietas; hendiduras
verscheuring rasgar; romper
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afrukken arrancar; desgajar; desgarrar; rasgar; separar masturbar
afscheuren arrancar; desgajar; desgarrar; rasgar; separar
inscheuren desgarrar; desgarrarse; rasgar; tomar parte en una carrera; transportar en avión; volar
losscheuren desgarrar; desgarrarse; rasgar arrancar; romper; separar
openrijten desgarrar; desgarrarse; rasgar
openscheuren desgarrar; desgarrarse; rasgar
rijten desgarrar; desgarrarse; rasgar
scheuren desgarrar; desgarrarse; rasgar; tomar parte en una carrera; transportar en avión; volar
uitrukken arrancar; rasgar
uitscheuren arrancar; rasgar

Synoniemen voor "rasgar":


Wiktionary: rasgar

rasgar
verb
  1. met een scheurende beweging uit elkaar trekken
  2. in twee of meer delen trekken
  3. aan stukken rijten

Cross Translation:
FromToVia
rasgar scheuren tear — rend
rasgar rijten; scheuren déchirer — Traductions à trier suivant le sens