Overzicht
Spaans naar Frans: Meer gegevens...
-
despierto:
- turbulent; enjoué; vive; remuant; joyeux; animé; vif; gai; gaiement; avec vivacité; alerte; avec animation; énergiquement; vigilant; combatif; vivement; avec vigilance; génial; malin; astucieux; inventif; ingénieux; ingénieusement; maligne; inventive; de génie; d'une façon géniale; prompt à la riposte; débrouillard; intelligent; à propos; sagace; adroit; tranchant; astucieusement; futé; judicieux; habile; éveillé; avec ruse; fin; rusé; avisé; prompt; au fait; dégourdi; intelligemment; promptement; perdu; agile; adroitement; habilement; agilement; roublard; perspicace; excité; agité; échauffé; vexé; chauffé; hardiment; irrité; d'une manière agitée; calculateur; avec astuce; aiguisé; sournoisement; calculé
- despertarse:
- despertar:
- Wiktionary:
Spaans
Uitgebreide vertaling voor despierto (Spaans) in het Frans
despierto:
-
despierto (activo; ocupado; alegre; intenso; atareado; vivo; ardiente; animado; recargado; festivo; agitado; frecuente; de buen humor; vigoroso; prolífero)
turbulent; enjoué; vive; remuant; joyeux; animé; vif; gai; gaiement; avec vivacité; alerte; avec animation-
turbulent bijvoeglijk naamwoord
-
enjoué bijvoeglijk naamwoord
-
vive bijvoeglijk naamwoord
-
remuant bijvoeglijk naamwoord
-
joyeux bijvoeglijk naamwoord
-
animé bijvoeglijk naamwoord
-
vif bijvoeglijk naamwoord
-
gai bijvoeglijk naamwoord
-
gaiement bijvoeglijk naamwoord
-
avec vivacité bijvoeglijk naamwoord
-
alerte bijvoeglijk naamwoord
-
avec animation bijvoeglijk naamwoord
-
-
despierto (alerta; despejado)
alerte; énergiquement; vive; vif; vigilant; combatif; vivement; avec vigilance-
alerte bijvoeglijk naamwoord
-
énergiquement bijvoeglijk naamwoord
-
vive bijvoeglijk naamwoord
-
vif bijvoeglijk naamwoord
-
vigilant bijvoeglijk naamwoord
-
combatif bijvoeglijk naamwoord
-
vivement bijvoeglijk naamwoord
-
avec vigilance bijvoeglijk naamwoord
-
-
despierto (ingenioso; sabio; experto; astuto; genial; talentoso; perito; espabilado; inventivo; sabihondo)
génial; malin; astucieux; inventif; ingénieux; ingénieusement; maligne; inventive; de génie; d'une façon géniale-
génial bijvoeglijk naamwoord
-
malin bijvoeglijk naamwoord
-
astucieux bijvoeglijk naamwoord
-
inventif bijvoeglijk naamwoord
-
ingénieux bijvoeglijk naamwoord
-
ingénieusement bijvoeglijk naamwoord
-
maligne bijvoeglijk naamwoord
-
inventive bijvoeglijk naamwoord
-
de génie bijvoeglijk naamwoord
-
d'une façon géniale bijvoeglijk naamwoord
-
-
despierto (pronto a la réplica; inteligente; listo; avispado; vivo; oportuno; aprovechado; ladino; zorro; ingenioso; afilado; agudo; astuto; diestro; vivaracho)
prompt à la riposte; vif; malin; débrouillard; intelligent; à propos; sagace; adroit; tranchant; astucieusement; futé; judicieux; vive; habile; éveillé; avec ruse; fin; alerte; rusé; astucieux; avisé; prompt; au fait; ingénieux; dégourdi; intelligemment; promptement; ingénieusement-
prompt à la riposte bijvoeglijk naamwoord
-
vif bijvoeglijk naamwoord
-
malin bijvoeglijk naamwoord
-
débrouillard bijvoeglijk naamwoord
-
intelligent bijvoeglijk naamwoord
-
à propos bijvoeglijk naamwoord
-
sagace bijvoeglijk naamwoord
-
adroit bijvoeglijk naamwoord
-
tranchant bijvoeglijk naamwoord
-
astucieusement bijvoeglijk naamwoord
-
futé bijvoeglijk naamwoord
-
judicieux bijvoeglijk naamwoord
-
vive bijvoeglijk naamwoord
-
habile bijvoeglijk naamwoord
-
éveillé bijvoeglijk naamwoord
-
avec ruse bijvoeglijk naamwoord
-
fin bijvoeglijk naamwoord
-
alerte bijvoeglijk naamwoord
-
rusé bijvoeglijk naamwoord
-
astucieux bijvoeglijk naamwoord
-
avisé bijvoeglijk naamwoord
-
prompt bijvoeglijk naamwoord
-
au fait bijvoeglijk naamwoord
-
ingénieux bijvoeglijk naamwoord
-
dégourdi bijvoeglijk naamwoord
-
intelligemment bijvoeglijk naamwoord
-
promptement bijvoeglijk naamwoord
-
ingénieusement bijvoeglijk naamwoord
-
-
despierto (perdido; afilado; arriesgado)
-
despierto (diestro; experto; mañoso; capaz; listo; descansado; talentoso; aprovechado; agudo; atractivo; sofisticado; cortante; afilado; ingenioso; espabilado; experimentado; habilidoso; buen mozo)
habile; agile; adroit; adroitement; habilement; agilement-
habile bijvoeglijk naamwoord
-
agile bijvoeglijk naamwoord
-
adroit bijvoeglijk naamwoord
-
adroitement bijvoeglijk naamwoord
-
habilement bijvoeglijk naamwoord
-
agilement bijvoeglijk naamwoord
-
-
despierto (despabilado; inteligente; zorro; vivo; listo; astuto; ingenioso; perspicaz; avispado)
intelligent; malin; futé; éveillé; dégourdi; astucieusement; débrouillard; rusé; avisé; astucieux; prompt; roublard-
intelligent bijvoeglijk naamwoord
-
malin bijvoeglijk naamwoord
-
futé bijvoeglijk naamwoord
-
éveillé bijvoeglijk naamwoord
-
dégourdi bijvoeglijk naamwoord
-
astucieusement bijvoeglijk naamwoord
-
débrouillard bijvoeglijk naamwoord
-
rusé bijvoeglijk naamwoord
-
avisé bijvoeglijk naamwoord
-
astucieux bijvoeglijk naamwoord
-
prompt bijvoeglijk naamwoord
-
roublard bijvoeglijk naamwoord
-
-
despierto (mentalmente vivo; afilado; puntiagudo; vivo; perspicaz; agudo; ingenioso)
malin; maligne; perspicace; éveillé; vif-
malin bijvoeglijk naamwoord
-
maligne bijvoeglijk naamwoord
-
perspicace bijvoeglijk naamwoord
-
éveillé bijvoeglijk naamwoord
-
vif bijvoeglijk naamwoord
-
-
despierto (agitado; excitado; vivo; nervioso; alegre; acalorado; agitadamente; caliente; animado; activo; ardiente)
excité; agité; échauffé; vif; énergiquement; vexé; éveillé; alerte; chauffé; dégourdi; hardiment; irrité; d'une manière agitée-
excité bijvoeglijk naamwoord
-
agité bijvoeglijk naamwoord
-
échauffé bijvoeglijk naamwoord
-
vif bijvoeglijk naamwoord
-
énergiquement bijvoeglijk naamwoord
-
vexé bijvoeglijk naamwoord
-
éveillé bijvoeglijk naamwoord
-
alerte bijvoeglijk naamwoord
-
chauffé bijvoeglijk naamwoord
-
dégourdi bijvoeglijk naamwoord
-
hardiment bijvoeglijk naamwoord
-
irrité bijvoeglijk naamwoord
-
d'une manière agitée bijvoeglijk naamwoord
-
-
despierto (cazurro; despabilado; peligroso; zorro; arriesgado; astuto; precisamente; descansado; cuco; furtivo; ingenioso; ladino; calculador; taimado)
futé; malin; rusé; calculateur; avec ruse; avec astuce; fin; astucieux; aiguisé; sournoisement; calculé; astucieusement; roublard-
futé bijvoeglijk naamwoord
-
malin bijvoeglijk naamwoord
-
rusé bijvoeglijk naamwoord
-
calculateur bijvoeglijk naamwoord
-
avec ruse bijvoeglijk naamwoord
-
avec astuce bijvoeglijk naamwoord
-
fin bijvoeglijk naamwoord
-
astucieux bijvoeglijk naamwoord
-
aiguisé bijvoeglijk naamwoord
-
sournoisement bijvoeglijk naamwoord
-
calculé bijvoeglijk naamwoord
-
astucieusement bijvoeglijk naamwoord
-
roublard bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor despierto:
Verwante woorden van "despierto":
Synoniemen voor "despierto":
despertarse:
-
despertarse
Conjugations for despertarse:
presente
- me despierto
- te despiertas
- se despierta
- nos despertamos
- os despertáis
- se despiertan
imperfecto
- me despertaba
- te despertabas
- se despertaba
- nos despertábamos
- os despertabais
- se despertaban
indefinido
- me desperté
- te despertaste
- se despertó
- nos despertamos
- os despertasteis
- se despertaron
fut. de ind.
- me despertaré
- te despertarás
- se despertará
- nos despertaremos
- os despertaréis
- se despertarán
condic.
- me despertaría
- te despertarías
- se despertaría
- nos despertaríamos
- os despertaríais
- se despertarían
pres. de subj.
- que me despierte
- que te despiertes
- que se despierte
- que nos despertemos
- que os despertéis
- que se despierten
imp. de subj.
- que me despertara
- que te despertaras
- que se despertara
- que nos despertáramos
- que os despertarais
- que se despertaran
miscelánea
- ¡despiertate!
- ¡despertaos!
- ¡no te despiertes!
- ¡no os despertéis!
- despertado
- despertándose
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor despertarse:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
s'éveiller | despertarse | |
se réveiller | despertarse |
Wiktionary: despertarse
despertarse
Cross Translation:
verb
-
se sortir du sommeil
-
Sortir du sommeil
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• despertarse | → réveiller | ↔ awake — to gain consciousness |
• despertarse | → se réveiller | ↔ awaken — intransitive: to stop sleeping |
• despertarse | → se réveiller | ↔ wake — to stop sleeping |
• despertarse | → réveiller | ↔ wake up — To (become) awake |
despertar:
-
despertar (llamar para despertar; despejar; despabilar)
réveiller-
réveiller werkwoord (réveille, réveilles, réveillons, réveillez, réveillent, réveillais, réveillait, réveillions, réveilliez, réveillaient, réveillai, réveillas, réveilla, réveillâmes, réveillâtes, réveillèrent, réveillerai, réveilleras, réveillera, réveillerons, réveillerez, réveilleront)
-
-
despertar (desacoplar; desconectar; desvincular; relajar; deshacer; retirarse; desenganchar; separar; desatar; descolgar; desabrochar; descoser; mullir; desanudar)
décrocher; détacher; débrancher; déconnecter; défaire-
décrocher werkwoord (décroche, décroches, décrochons, décrochez, décrochent, décrochais, décrochait, décrochions, décrochiez, décrochaient, décrochai, décrochas, décrocha, décrochâmes, décrochâtes, décrochèrent, décrocherai, décrocheras, décrochera, décrocherons, décrocherez, décrocheront)
-
détacher werkwoord (détache, détaches, détachons, détachez, détachent, détachais, détachait, détachions, détachiez, détachaient, détachai, détachas, détacha, détachâmes, détachâtes, détachèrent, détacherai, détacheras, détachera, détacherons, détacherez, détacheront)
-
débrancher werkwoord (débranche, débranches, débranchons, débranchez, débranchent, débranchais, débranchait, débranchions, débranchiez, débranchaient, débranchai, débranchas, débrancha, débranchâmes, débranchâtes, débranchèrent, débrancherai, débrancheras, débranchera, débrancherons, débrancherez, débrancheront)
-
déconnecter werkwoord (déconnecte, déconnectes, déconnectons, déconnectez, déconnectent, déconnectais, déconnectait, déconnections, déconnectiez, déconnectaient, déconnectai, déconnectas, déconnecta, déconnectâmes, déconnectâtes, déconnectèrent, déconnecterai, déconnecteras, déconnectera, déconnecterons, déconnecterez, déconnecteront)
-
défaire werkwoord (défais, défait, défaisons, défaites, défont, défaisais, défaisait, défaisions, défaisiez, défaisaient, défis, défit, défîmes, défîtes, défirent, déferai, déferas, défera, déferons, déferez, déferont)
-
-
despertar (abrir; desanudar; hacer; extraer; desconectar; sacar; quitarse; desnudarse; limpiar a fondo; asignar; descolgar; censurar; estirar el pie; despojarse de; lograr desprender; dejar; salir; arrancar; abandonar; soltar; relajar; separar; desprenderse; apartar; vaciar; deshacer; estirar; desatar; destinar; resumir; reprochar; criticar; retirarse; desabrochar; desvincular; soltarse; descoser; desentenderse; mullir; salir de; desenganchar; tirar de; lograr desanudar; estirar el brazo; lograr desabrochar; sacar el estiércol)
dégager; détacher; débrancher; dételer; déconnecter; dénouer; dévisser; découdre; débrayer; curer; dégrafer; nettoyer; défaire; nettoyer à fond; enlever le fumier de-
dégager werkwoord (dégage, dégages, dégagons, dégagez, dégagent, dégagais, dégagait, dégagions, dégagiez, dégagaient, dégagai, dégagas, dégaga, dégagâmes, dégagâtes, dégagèrent, dégagerai, dégageras, dégagera, dégagerons, dégagerez, dégageront)
-
détacher werkwoord (détache, détaches, détachons, détachez, détachent, détachais, détachait, détachions, détachiez, détachaient, détachai, détachas, détacha, détachâmes, détachâtes, détachèrent, détacherai, détacheras, détachera, détacherons, détacherez, détacheront)
-
débrancher werkwoord (débranche, débranches, débranchons, débranchez, débranchent, débranchais, débranchait, débranchions, débranchiez, débranchaient, débranchai, débranchas, débrancha, débranchâmes, débranchâtes, débranchèrent, débrancherai, débrancheras, débranchera, débrancherons, débrancherez, débrancheront)
-
dételer werkwoord (dételle, dételles, dételons, dételez, détellent, dételais, dételait, dételions, dételiez, dételaient, dételai, dételas, détela, dételâmes, dételâtes, dételèrent, détellerai, dételleras, détellera, détellerons, détellerez, dételleront)
-
déconnecter werkwoord (déconnecte, déconnectes, déconnectons, déconnectez, déconnectent, déconnectais, déconnectait, déconnections, déconnectiez, déconnectaient, déconnectai, déconnectas, déconnecta, déconnectâmes, déconnectâtes, déconnectèrent, déconnecterai, déconnecteras, déconnectera, déconnecterons, déconnecterez, déconnecteront)
-
dénouer werkwoord (dénoue, dénoues, dénouons, dénouez, dénouent, dénouais, dénouait, dénouions, dénouiez, dénouaient, dénouai, dénouas, dénoua, dénouâmes, dénouâtes, dénouèrent, dénouerai, dénoueras, dénouera, dénouerons, dénouerez, dénoueront)
-
dévisser werkwoord (dévisse, dévisses, dévissons, dévissez, dévissent, dévissais, dévissait, dévissions, dévissiez, dévissaient, dévissai, dévissas, dévissa, dévissâmes, dévissâtes, dévissèrent, dévisserai, dévisseras, dévissera, dévisserons, dévisserez, dévisseront)
-
découdre werkwoord (découds, découd, décousons, décousez, décousent, décousais, décousait, décousions, décousiez, décousaient, décousis, décousit, décousîmes, décousîtes, décousirent, découdrai, découdras, découdra, découdrons, découdrez, découdront)
-
débrayer werkwoord (débraie, débraies, débrayons, débrayez, débraient, débrayais, débrayait, débrayions, débrayiez, débrayaient, débrayai, débrayas, débraya, débrayâmes, débrayâtes, débrayèrent, débrayerai, débrayeras, débrayera, débrayerons, débrayerez, débrayeront)
-
curer werkwoord (cure, cures, curons, curez, curent, curais, curait, curions, curiez, curaient, curai, curas, cura, curâmes, curâtes, curèrent, curerai, cureras, curera, curerons, curerez, cureront)
-
dégrafer werkwoord (dégrafe, dégrafes, dégrafons, dégrafez, dégrafent, dégrafais, dégrafait, dégrafions, dégrafiez, dégrafaient, dégrafai, dégrafas, dégrafa, dégrafâmes, dégrafâtes, dégrafèrent, dégraferai, dégraferas, dégrafera, dégraferons, dégraferez, dégraferont)
-
nettoyer werkwoord (nettoie, nettoies, nettoyons, nettoyez, nettoient, nettoyais, nettoyait, nettoyions, nettoyiez, nettoyaient, nettoyai, nettoyas, nettoya, nettoyâmes, nettoyâtes, nettoyèrent, nettoierai, nettoieras, nettoiera, nettoierons, nettoierez, nettoieront)
-
défaire werkwoord (défais, défait, défaisons, défaites, défont, défaisais, défaisait, défaisions, défaisiez, défaisaient, défis, défit, défîmes, défîtes, défirent, déferai, déferas, défera, déferons, déferez, déferont)
-
nettoyer à fond werkwoord
-
enlever le fumier de werkwoord
-
-
despertar (despertar de un porrazo)
Conjugations for despertar:
presente
- despierto
- despiertas
- despierta
- despertamos
- despertáis
- despiertan
imperfecto
- despertaba
- despertabas
- despertaba
- despertábamos
- despertabais
- despertaban
indefinido
- desperté
- despertaste
- despertó
- despertamos
- despertasteis
- despertaron
fut. de ind.
- despertaré
- despertarás
- despertará
- despertaremos
- despertaréis
- despertarán
condic.
- despertaría
- despertarías
- despertaría
- despertaríamos
- despertaríais
- despertarían
pres. de subj.
- que despierte
- que despiertes
- que despierte
- que despertemos
- que despertéis
- que despierten
imp. de subj.
- que despertara
- que despertaras
- que despertara
- que despertáramos
- que despertarais
- que despertaran
miscelánea
- ¡despierta!
- ¡despertad!
- ¡no despiertes!
- ¡no despertéis!
- despertado
- despertando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor despertar:
Wiktionary: despertar
despertar
Cross Translation:
noun
verb
-
tirer du sommeil
-
se sortir du sommeil
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• despertar | → réveiller | ↔ awake — to cause someone to stop sleeping |
• despertar | → réveiller | ↔ awaken — transitive: to cause to become awake |
• despertar | → éveiller | ↔ rouse — to wake |
• despertar | → faire de l'agitation | ↔ stir up — to cause (trouble etc) |
• despertar | → réveiller | ↔ wake — to make somebody stop sleeping |
• despertar | → réveiller | ↔ wake up — To awaken (someone else) |
• despertar | → générer | ↔ opwekken — doen ontstaan |
• despertar | → réveiller | ↔ wecken — jemanden aus dem Schlaf holen, wach machen |